ECLI:NL:RBSGR:2003:AN8098

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/95413
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning van een alleenstaande minderjarige vreemdeling uit China

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, een alleenstaande minderjarige vreemdeling afkomstig uit China. Eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling', die oorspronkelijk was verleend op 17 februari 2000 en laatstelijk was verlengd tot 28 december 2003. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft op 8 oktober 2002 besloten de verblijfsvergunning in te trekken, omdat er adequate opvangmogelijkheden voor Chinese minderjarigen in China zouden zijn. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft op 21 oktober 2003 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelde dat het rechtszekerheidsbeginsel in deze zaak niet was gerespecteerd. Eiser mocht erop vertrouwen dat de verlenging van zijn verblijfsvergunning in overeenstemming was met het geldende recht op het moment van beslissen. De rechtbank vond het standpunt van verweerder onvoldoende gemotiveerd, vooral omdat de eerdere verlenging van de vergunning niet zomaar kon worden genegeerd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van de Minister.

De rechtbank heeft verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,- werden vastgesteld. Eiser heeft recht op terugbetaling van het griffierecht van € 109,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 oktober 2003.

Uitspraak

DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zitting houdende te Dordrecht
Reg.nr : AWB 02/95413
Uitspraak in de zaak van
A, eiser,
gemachtigde: mr. M.B. van den Toorn-Volkers, advocaat te Made,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. M.Y. Jacobs, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Aan eiser is bij besluit van 17 februari 2000 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling' verleend, welke laatstelijk is verlengd tot 28 december 2003.
Op 6 juni 2002 (uitgereikt op 1 juli 2002) heeft verweerder kenbaar gemaakt voornemens te zijn de hiervoor genoemde verblijfsvergunning van eiser in te trekken. Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft verweerder de verblijfsvergunning ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 30 oktober 2002 bezwaar gemaakt bij verweerder. Verweerder heeft bij besluit van 5 december 2002 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 24 december 2002 beroep ingesteld.
De zaak is op 17 juni 2003 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen Y.C. Tong, tolk.
De rechtbank heeft 18 juni 2003 op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) het onderzoek heropend en per brief vragen aan verweerder gesteld. Verweerder heeft op 16 juli 2003 schriftelijk deze vragen beantwoord en eiser heeft vervolgens zijn reactie per brief van 1 augustus 2003 kenbaar gemaakt. De rechtbank heeft - mede gelet op de daarvoor door partijen gegeven toestemming - aanleiding gezien om op grond van artikel 8:57 Awb te bepalen dat de nadere zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. In artikel 14, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (verder: Vw 2000) is bepaald dat Onze Minister bevoegd is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken.
Ingevolge artikel 19 van de Vw 2000, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b, van de Vw 2000.
In artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
In C2/7.6 van de Vreemdelingencirculaire (verder: Vc 2000) is als beleid van verweerder opgenomen - voorzover hier van belang - dat op grond van artikel 19 van de Vw 2000 de verblijfsvergunning regulier onder een beperking die verband houdt met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling kan worden ingetrokken indien gedurende de looptijd van de vergunning nieuwe informatie beschikbaar komt, waaruit zou blijken dat er opvangmogelijkheden bestaan in het land van herkomst of in ieder ander land waar de minderjarige vreemdeling redelijkerwijs naar toe kan gaan.
In het Tussentijdse Bericht Vreemdelingencirculaire (verder: TBV) 2002/13, in de Staatscourant gepubliceerd op 14 mei 2002 en inmiddels opgenomen in Vc 2000 onder C8/China, is onder meer het beleid van verweerder ten aanzien van de opvangmogelijkheden en bijzonderheden van alleenstaande minderjarige vreemdelingen uit China weergegeven. Het TBV 2001/34 van 8 november 2001 is in voornoemd TBV opgenomen. Het reeds in TBV 2001/34 weergegeven beleid met betrekking tot alleenstaande minderjarige vreemdelingen uit China schrijft voor dat het gelet op de uitgebreide mogelijkheden van (adequate) opvang aan eiser is om aan te tonen dat er in zijn geval geen adequate opvang aanwezig is, danwel dat hij geplaatst wordt in een weeshuis of verzorgingshuis dat, naar lokale maatstaven gemeten, niet adequaat is.
2. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken, omdat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2001 is gebleken dat er voor Chinese minderjarigen adequate opvang in China aanwezig is. Verweerder stelt dat eiser niet heeft aangetoond dat er in zijn geval geen adequate opvang aanwezig is. Ten aanzien van het door eiser aangevoerde opgewekte vertrouwen stelt verweerder dat nimmer concrete toezeggingen zijn gedaan dat eisers vergunning gehandhaafd zou worden en dat de eerdere verlenging van de vergunning van eiser niet de bevoegdheid ontneemt om deze in te trekken. Tot slot stelt verweerder niet onzorgvuldig te hebben gehandeld door af te zien van het horen van eiser, nu eiser niet binnen de gestelde termijn heeft aangegeven een mondelinge reactie te willen geven.
3. Eiser stelt dat verweerder zijn verblijfsvergunning ten onrechte heeft ingetrokken. Daartoe heeft eiser, kort gezegd, aangevoerd dat het vertrouwen voor een toekomst in Nederland is opgewekt nu hij meer dan drie jaar in Nederland woonachtig is en volledig is geïntegreerd. Eiser heeft zijn binding met China verloren. Zijn inziens is er sprake van een onevenredige hardheid als hij nu, zonder enig nader onderzoek naar zijn huidige situatie, naar een weeshuis in China wordt gestuurd. Voorts getuigt het naar de mening van eiser van onzorgvuldigheid dat zijn verblijfsvergunning eerst is verlengd om vervolgens tussentijds te worden ingetrokken op grond van een besluitvorming welke dateert van een jaar daarvoor. Tot slot stelt eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord.
4. De rechtbank overweegt het volgende.
Gezien het ontbreken in het rechtbankdossier van verlengingsbesluiten van de aan eiser verleende verblijfsvergunning heeft de rechtbank het onderzoek na zitting heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om deze besluiten alsnog over te leggen. Per faxbericht van 16 juli 2003 heeft verweerder voornoemde besluiten overgelegd. Op grond daarvan gaat de rechtbank uit van de volgende feiten:
- Bij besluit van 17 februari 2000 is aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling' verleend met ingang van 28 april 1999 en met een geldigheidsduur tot 28 april 2001.
- Op 15 maart 2001 heeft eiser om verlenging van deze vergunning gevraagd. De vergunning is bij besluit van 16 maart 2001 verlengd tot 28 april 2002.
- Eiser heeft opnieuw om verlenging gevraagd op 7 februari 2002. Bij besluit van 28 maart 2002 is de vergunning verlengd tot 28 december 2003.
De rechtbank begrijpt de stellingen van eiser, als toegelicht ter zitting en voorzover hier van belang, aldus dat het bestreden besluit strijdig is met het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het rechtszekerheidsbeginsel met zich dat de aanvrager van een vergunning er in beginsel op mag vertrouwen dat een bestuursorgaan slechts begunstigend beschikt op de aanvraag indien dit in overeenstemming is met het op het moment van beslissen geldende recht. Daarmee verdraagt zich niet het kennelijke standpunt van verweerder dat het hem vanwege de werkvoorraad, de invoering van de nieuwe Vreemdelingenwet en de daarmee samenhangende prioriteiten - wat daar overigens ook van zij - vrij stond de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning te verlengen in de wetenschap dat deze verlenging in strijd was met het op dat moment geldende, gewijzigde beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen van Chinese afkomst, althans zonder eisers aanvraag daaraan te toetsen en op enig later moment, op grond van datzelfde beleid, die vergunning in te trekken. Zulks geldt temeer nu het gaat om een vergunning voor een bepaalde duur.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank de motivering van verweerders standpunt dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden als blijkend uit het bestreden besluit, dat daartoe mede verwijst naar het primaire besluit van 8 oktober 2002, onvoldoende draagkrachtig. In het bijzonder is niet genoegzaam gemotiveerd dat in de gegeven omstandigheden enig gewekt vertrouwen zonder meer voor rekening en risico komt van eiser, althans voor de periode van verlenging van eisers vergunning. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit komt in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
5. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Gelet op het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak gestelde;
3. bepaalt dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 109,- vergoedt;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op: € 644,- .
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en E. van Kleunen, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 21 oktober 2003
Afschrift verzonden op: 21 oktober 2003
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na dagtekening van verzending van deze uitspraak. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Men dient een afschrift van de uitspraak mee te zenden.