ECLI:NL:RBSGR:2003:AN8018

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/48963, 03/48960
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag Somaliër en geloofwaardigheid van het asielrelaas

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 september 2003 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een asielaanvraag door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De verzoeker, een Somalische man van Sheikal-afkomst, had op 7 september 2003 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 10 september 2003 werd afgewezen. De verzoeker stelde dat hij gegronde vrees had voor vervolging vanwege zijn etnische afkomst, gezien de gewelddadige dood van zijn familieleden en de bedreigingen die hij had ontvangen van leden van andere stammen in Somalië. De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van de asielaanvraag niet voldoende gemotiveerd was. De rechter wees erop dat de Minister niet had bestreden dat de verzoeker van Sheikal-afkomst was, maar stelde dat niet aannemelijk was dat hij om die reden te vrezen had voor vervolging. De voorzieningenrechter vond deze redenering onvoldoende onderbouwd en wees op de tegenstrijdigheden in de verklaringen van de Minister. De rechter concludeerde dat de aanvraag ten onrechte was afgewezen en verklaarde het beroep gegrond. De voorzieningenrechter droeg de Minister op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de verzoeker. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, maar de Minister werd veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 48963 BEPTDN F (voorlopige voorziening)
AWB 03 / 48960 BEPTDN F (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1986, van Somalische nationaliteit, verblijvende in het OC B, verzoeker,
gemachtigde: mr. M. Woudwijk, rechtshulpverlener bij de SRA te Haarlem,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Meines, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 10 september 2003, (IND nr. 0309.08.0276), is de door verzoeker op 7 september 2003 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Bij het besluit heeft verweerder tevens ambtshalve geweigerd een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier te verlenen voor verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken en voor verblijf als minderjarige vreemdeling. Op 11 september 2003 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
1.2 Bij verzoekschrift van 11 september 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 Op 18 september 2003 heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend tegen de ambtshalve weigering van verweerder om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier te verlenen.
1.4 Bij brief van 19 september 2003 heeft verzoeker medegedeeld dat het verzoek om voorlopige voorziening van 11 september 2003 zich mede richt op het bezwaarschrift van 18 september 2003.
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 september 2003. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Ingevolge artikel 79, derde lid, Vw staat tegen een ambtshalve besluit omtrent een reguliere verblijfsvergunning, dat wordt genomen naar aanleiding van een asielaanvraag, het rechtsmiddel beroep open, mits de vreemdeling de gelegenheid heeft gekregen zijn zienswijze te geven over het voornemen om niet ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier te verlenen.
2.3 De voorzieningenrechter stelt vast dat in het voornemen is overwogen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. De vreemdeling heeft derhalve de gelegenheid gehad zijn zienswijze te geven over het voornemen om verzoeker een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier op die grond te weigeren. De voorzieningenrechter vat het beroep dan ook op als mede gericht tegen de ambtshalve weigering om verzoeker een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier te verlenen voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling en het verzoek om voorlopige voorziening als zijnde een verzoek om een verbod op uitzetting hangende de behandeling van dit beroep.
Ten aanzien van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel:
2.4 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.5 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.6 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.7 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd.
Verzoeker is geboren in C en is opgegroeid in Mogadishu. Hij behoort tot de Sheikal, een minderheid. In 1999 is een broer van verzoeker, D, gedood in zijn huis in de wijk E (ook wel E genoemd) in Mogadishu. Verzoeker en zijn moeder hebben van de buren gehoord dat D is gedood door mensen van de Abgal, die in dezelfde wijk wonen. De moeder van verzoeker woonde in een huis naast D, maar zij was die nacht niet thuis. Ook verzoeker was niet thuis die nacht, maar logeerde bij verwanten in de wijk F. Begin 2000 is de vader van verzoeker gedood toen de bus waarin hij zat werd aangevallen door bandieten. Zijn vader is daarbij door een kogel geraakt en overleden. Eind 2001 is een andere broer van verzoeker, G, gedood toen gewapende mannen van de Haber Gedir schietend hun huis binnenkwamen. Verzoeker was op dat moment ook thuis, maar kon via het raam het huis uit vluchten. Voor deze aanval waren ze al meerdere keren bedreigd door wijkgenoten, dat ze niet in de wijk thuishoorden en dat ze beter konden vertrekken. Ze zijn aangevallen omdat ze tot een minderheid behoren, die geen bescherming krijgt en geen eigen woongebied heeft. Na deze aanval heeft verzoeker de ouderlijke woning en Mogadishu verlaten en is naar C gegaan. In juni 2002 is verzoeker door mannen van de Abgal bedreigd toen hij in de bus in E zat. Hij is uit de bus gehaald, vastgebonden en geslagen met de kolf van een geweer. Hem werd verteld dat hij Sheikal was. Verzoeker heeft ontkend en gezegd dat hij Haber Gedir was. Hij is geholpen door enkele medepassagiers die ook zeiden dat verzoeker Haber Gedir was. De mannen hebben toen wat geld en het horloge van verzoeker afgenomen en hebben hem vervolgens laten gaan. Verzoeker is toen naar familie in de wijk F gegaan. In juni 2003 is verzoeker naar C gegaan. Eind augustus van dat jaar is hij weer naar E in Mogadishu gegaan om het huis van zijn vader te verkopen. Hij is toen weer bedreigd door vijf leden van de Abgal. Eén van deze mannen had eerder de broer van verzoeker gedood. De mannen vertelden hem dat ze wisten wie hij was en dat hij moest vertrekken omdat er anders wat zou gebeuren. Verzoeker heeft het huis van zijn vader verkocht en is gevlucht.
2.8 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van verzoeker als zodanig niet ongeloofwaardig wordt geacht. Verweerder heeft ter zitting niet bestreden dat verzoeker van Sheikal afkomst is, maar zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat hij om die reden gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging. Hiertoe heeft verweerder aangevoerd dat verzoeker zich wisselend heeft uitgelaten over de vraag welke stam de hoofdstam van de Sheikal (sub)stam zou zijn en dat hij geen informatie kan geven over de Sheikal, hetgeen bevreemdend is omdat stammenidentiteit een centrale rol speelt in de Somalische samenleving. Voorts is vervolging door de Haber Gedir en de Abgal niet aannemelijk, nu deze stammen evenals de Sheikal stam zijn gerelateerd aan de (hoofd)stam Hawiye en de Sheikal blijkens het ambtsbericht van 28 februari 2003 bescherming geniet van andere Hawiye clans. Ten aanzien van de dood van de familieleden van verzoeker heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat dit het gevolg is van hun etnische afkomst. In het bestreden besluit is voorts overwogen dat de door verzoeker gestelde bedreiging door de Abgal-stam in 2003 evenmin tot de conclusie noopt dat er sprake is van gegronde vrees voor vervolging. De belagers van verzoeker hebben hem na de bedreiging gewoon weggestuurd. Van ernstige bezwaren jegens verzoeker is dan ook niet gebleken. Bovendien is hij voor zijn vertrek uit Somalië naar zijn woonhuis teruggekeerd, hetgeen er niet op duidt dat hij zijn eigen situatie als bijzonder risicovol heeft ervaren.
2.9 Verzoeker heeft aangevoerd dat hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging omdat hij behoort tot de Sheikal stam. Hij heeft hierover eenduidige verklaringen afgelegd. In zijn eerste gehoor heeft verzoeker verklaard dat de hoofdstam van de Sheikal de Hawiye-stam is. In de correcties op het eerste gehoor heeft verzoeker aangegeven er niet zeker van te zijn dat de hoofdstam van de Sheikal de Hawiye is. Uit het nader gehoor blijkt ook dat verzoeker niet zeker weet of hij tot de Hawiye behoort, maar dat dit tegen hem is gezegd tijdens het eerste gehoor. Verzoeker heeft in de zienswijze informatie overgelegd, waaruit blijkt dat de Sheikal behoort tot de Reer Hamar. Verzoeker beroept zich dan ook op het beleid ten aanzien van Reer Hamar, zoals neergelegd in TBV 2003/4. Er is duidelijk sprake van op zijn persoon gerichte vervolging. Zijn broers zijn vermoord vanwege hun stamafkomst en vervolgens richtte de aandacht zich op verzoeker. Omdat verzoeker tot de Reer Hamar behoort, kan hij ook geen bescherming krijgen van de Hawiye. Ten aanzien van het feit dat verzoeker naar zijn woonhuis is teruggekeerd voor zijn vertrek heeft hij aangevoerd dat hij 's-avonds met een koper naar het huis is gaan kijken en dat hij dat risico moest nemen omdat hij geld nodig had om te kunnen vertrekken.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.10 De voorzieningenrechter acht het standpunt van verweerder, dat niet aannemelijk is dat verzoeker vanwege zijn afkomst te vrezen heeft voor vervolging, onvoldoende gemotiveerd. Hiertoe is het volgende redengevend.
2.11 Verweerder heeft verzoeker tegengeworpen dat hij weinig weet over de Sheikal. Ter zitting heeft verweerder echter niet bestreden dat aannemelijk is dat verzoeker tot deze stam behoort. De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit het feit dat verzoeker weinig kennis heeft over de achtergrond van de Sheikal, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij vanwege die afkomst niet in de negatieve belangstelling van andere stammen zou kunnen staan.
Voorts kan uit het feit dat verzoeker in zijn eerste gehoor heeft verklaard dat de Sheikal tot de Hawiye behoort, maar dat hij daarna heeft verklaard dit niet zeker te weten, evenmin worden afgeleid dat niet aannemelijk is dat hij geen gegronde vrees voor vervolging heeft vanwege zijn afkomst. Hiertoe verwijst de voorzieningenrechter naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 februari 2003. Daarin staat op pagina 49 vermeld:
"De Shekhal worden door sommigen beschouwd als een minderheid en door anderen als een clan dan wel een aan clans gerelateerde groep. Het meest gezaghebbend lijkt de zienswijze om de Shekhal (ook wel: Sheikhal, Sheikal, Shekal of Shekash; met als subgroepen Shekhal Lobogi en Shekhal Gendershe) als een aan de Hawiye gerelateerde clan te beschouwen."
De voorzieningenrechter leidt uit voorgaand citaat af dat er verschillende opvattingen bestaan over de zowel de vraag of de Sheikal tot een hoofdstam behoort dan wel als minderheid moet worden aangemerkt, als over de vraag tot welke hoofdstam de Sheikal dan zou behoren. Gegeven dit verschil in opvattingen kan aan verzoeker niet worden tegengeworpen niet zeker te weten tot welke hoofdstam hij behoort.
2.12 Ten aanzien van de vraag of verzoeker bescherming zou kunnen krijgen van de Hawiye, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De stelling van verzoeker dat hij geen bescherming kan krijgen van Hawiye clans omdat hij tot de Reer Hamar zou behoren, kan niet worden gevolgd. Uit de door verzoeker bij de zienswijze overgelegde informatie kan immers niet zonder meer worden afgeleid dat de Sheikal tot de Reer Hamar behoort. Dit geldt temeer nu verzoeker noch in zijn eerste gehoor noch in zijn nader gehoor gesproken heeft over de Reer Hamar. Desalniettemin kan uit het eerdergenoemde ambtsbericht evenmin worden afgeleid dat verzoeker zonder meer de bescherming van Hawiye clans kan inroepen. Op pagina 49 van dit ambtsbericht staat vermeld:
"De Shekhal wonen als families tussen andere clans, met name Hawiye clans Habar Gedir en Abgal. (...) Zij zijn ongewapend maar genieten een zekere mate van bescherming van andere Hawiye clans en kunnen zich vrij bewegen door het land."
Het is dan ook niet zonder meer zeker dat de Sheikal tot de Hawiye behoort, zodat op grond daarvan niet kan worden aangenomen dat de Sheikal door de Hawiye wordt beschermd. Voorts spreekt het ambtsbericht van een "zekere mate" van bescherming. Tenslotte wijst de voorzieningenrechter op pagina 24 van het ambtsbericht, waar melding wordt gemaakt van onderlinge gevechten tussen verschillende clans van de Hawiye in Mogadishu.
2.13 Ten aanzien van de dood van de familieleden van verzoeker overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat de dood van de familieleden van verzoeker in verband staat met hun etnische afkomst. Nu verweerder zich ter zitting eveneens op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van verzoeker als zodanig niet ongeloofwaardig wordt geacht, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om hetgeen in het bestreden besluit is overwogen omtrent de tegenstrijdigheden in de verklaringen van verzoeker over de dood van zijn broers en omtrent de bevreemdende verklaring van verzoeker over de aanval op zijn huis in 2001, buiten beschouwing te laten. Wat betreft de dood van de vader van verzoeker, acht de voorzieningenrechter - voor zover nog in geschil - niet aannemelijk dat deze in verband staat met zijn etnische afkomst. Uit de verklaringen van verzoeker over deze gebeurtenis kan niet worden afgeleid dat de aanslag op de bus waarin de vader van verzoeker zat, specifiek op de vader van verzoeker was gericht. Uit de verklaringen die verzoeker ten aanzien van de dood van zijn broers heeft afgelegd blijkt echter dat een verband tussen hun dood en hun etnische afkomst niet is uitgesloten. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom niet aannemelijk wordt geacht dat de dood van de broers van verzoeker in verband staat met hun etnische afkomst, zodat ook op dit punt sprake is van een motiveringsgebrek.
2.14 Ten aanzien van de op de persoon van verzoeker gerichte negatieve belangstelling overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder heeft overwogen dat daarvan niet is gebleken, nu verzoeker na de gestelde bedreiging door de Abgal-stam in 2003 gewoon is weggestuurd. Deze overweging ontbeert feitelijke grondslag. Verzoeker heeft verklaard dat hij door hen met de dood werd bedreigd en dat hij weg moest gaan omdat er anders wat zou gebeuren. Voorts blijkt uit het bestreden besluit niet dat verweerder de verklaring van verzoeker omtrent de gebeurtenis in 2002 heeft betrokken bij de beoordeling van de zwaarwegendheid van het asielrelaas, hetgeen in strijd is met de zorgvuldigheid. Tenslotte acht de voorzieningenrechter de overweging dat verzoeker voor zijn vertrek nog een keer naar het huis is gegaan, onvoldoende voor het oordeel dat daaruit kan worden afgeleid dat niet aannemelijk is dat hij vanwege zijn afkomst niet te vrezen heeft voor vervolging.
2.15 Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 Awb en artikel 3:46 Awb. Het beroep tegen het afwijzende besluit op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Hetgeen door partijen overigens is aangevoerd in het kader van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel, kan buiten beschouwing blijven. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep tegen het afwijzende besluit op de asielaanvraag.
Ten aanzien van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende het beroep tegen de ambtshalve weigering van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling alsmede hangende bezwaar tegen de ambtshalve weigering van een verblijfsvergunning regulier als vreemdeling die buiten schuld niet uit nederland kan vertrekken:
2.16 Gegeven de gegrondverklaring van het beroep tegen het afwijzende besluit op de asielaanvraag bestaat voorts geen aanleiding meer voor toewijzing van bovengenoemde verzoeken. Hetgeen door partijen in dit kader is aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer.
2.17 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- in de voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en op € 322,-- in de beroepszaak (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1) . Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 10 september 2003;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 7 september 2003;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2003, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax als griffier.
Afschrift verzonden op: 2 oktober 2003
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.