Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 50178 BEPTDN F (voorlopige voorziening)
AWB 03 / 50177 BEPTDN F (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1979, van Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. J.A. Younge, advocaat bij de SRA te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.S. Trouwborst, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 18 september 2003, (IND nr 0309.15.0302), is de door verzoeker op 15 september 2003 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 18 september 2003 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 18 september 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 30 september 2003. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Verzoeker werd bijgestaan door mr. S.A. Kartaram, kantoorgenote van mr. J.A. Younge.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag en de beslissing om verzoeker geen vergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Ten aanzien van het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd.
Verzoeker behoort tot de Ugasnur, een subclan van uiteindelijk de Ogaden, waarvan de hoofdstam de Darod is, en hij is afkomstig uit Mogadishu. Vanwege zijn afkomst werden eiser en zijn familie gediscrimineerd en is eiser meerdere keren mishandeld, hoofdzakelijk door de leden van de Hawiye-clan. In 2001 hebben gewapende mannen een aanval uitgevoerd op verzoekers familie, waarbij verzoekers vader, broer en zus werden vermoord. Deze mannen wilden verzoeker en zijn familie bestelen en discrimineren, om hiermee te laten zien dat verzoeker en zijn familie afkomstig zijn van een minderwaardige stam. Verzoeker zelf werd hierbij meerdere malen met messen gestoken in zijn hand, linker borstkast en in zijn rug. Omdat verzoeker niet wilde aangeven of er geld in huis was, werd hij drie dagen vastgehouden. Verzoeker is in de buurt van zijn nier geschoten en vervolgens uit het gebouw gezet waar hij is vastgehouden. Hij is in een ziekenhuis geopereerd en na zijn herstel heeft verzoeker zijn woonplaats verlaten.
In verband met zijn huwelijk heeft verzoeker in 2003 gedurende een periode van vijf tot zeven maanden heen en weer gereisd tussen Kismayo en Mogadishu. In deze periode is verzoeker in januari, juni en augustus 2003 ook mishandeld door milities van de Hawiye.
Hij heeft op 7 augustus 2003 zijn land van herkomst verlaten. Omdat verzoeker behoort tot een zeer kleine clan, kan hij niet terug naar zijn land van herkomst. Evenmin kan hij zich vestigen in het noorden van Somalië omdat hij daar geen bescherming kan verkrijgen.
2.6 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het relaas van verzoeker onvoldoende zwaarwegend is om tot vluchtelingschap te concluderen. Uit verzoekers verklaringen blijkt veeleer dat hij slachtoffer is geworden van de algehele onrustige en instabiele situatie in Somalië. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van februari 2003 inzake Somalië blijkt dat de Darod-clan, waartoe verzoeker behoort, niet tot een minderheidsclan wordt gerekend. Niet aannemelijk is geworden dat verzoeker deel uitmaakt van een kwetsbare minderheid in zijn land en vanwege zijn etnische afkomst in het bijzonder voor daden van vervolging heeft te vrezen. Voor verzoeker bestaat de mogelijkheid zich elders in Somalië op te houden. Voorts heeft verzoeker geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zich voor steun te wenden tot de autoriteiten van Oeganda en de Verenigde Arabische Emiraten.
Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat er ten aanzien van hem daadwerkelijk concrete redenen zijn gelegen in zijn persoonlijke feiten en omstandigheden, die de conclusie rechtvaardigen dat voor hem bij terugkeer naar Somalië een reëel gevaar bestaat op een zodanige behandeling dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel.
De gebeurtenis in 2001 leidt niet tot een gegrond beroep op het traumatabeleid. Verzoeker is immers na deze gebeurtenis nog twee jaar in zijn land gebleven. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat verzoeker ten aanzien van verschillende verwondingen die hij stelt te hebben opgelopen medische hulp heeft gezocht en gekregen.
De mishandelingen in januari, juni en augustus 2003 worden als onvoldoende zwaarwegend beoordeeld om tot de conclusie te leiden dat in redelijkheid niet van verzoeker kan worden verlangd terug te keren naar het land van herkomst.
2.7 Namens verzoeker is hiertegen onder meer het volgende naar voren gebracht.
Door verzoeker wordt terecht een beroep gedaan op de bescherming van het Vluchtelingenverdrag, alsmede op het feit dat er voor hem een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Ten onrechte stelt verweerder dat het beroep op traumatabeleid niet kan slagen vanwege tijdsverloop. Verweerder heeft de mishandelingen op zichzelf beschouwd en heeft verzuimd deze te bezien in de reeks van inbreuken op de fysieke integriteit. Verzoeker is na de gebeurtenis van 2001 nog drie keer mishandeld en heeft, door heen en weer te reizen, getracht aan de gewelddadigheden te ontkomen. Verweerder heeft niet nader onderzocht of de positie van verzoeker niet gelijk te stellen is met die van een lid van een onbeschermde minderheid, vanwege de sociale positie van het ontberen van enige bescherming.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Voorop wordt gesteld dat de algemene en mensenrechtensituatie in Somalië niet zonder meer tot het oordeel kunnen leiden dat verzoeker als vluchteling moet worden aangemerkt. Verzoeker dient derhalve aannemelijk te maken dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die de vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag rechtvaardigen.
2.9 Verweerder heeft kunnen oordelen dat verzoekers verklaring onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat sprake is van op zijn persoon gerichte daden van vervolging. Uit de stukken in het dossier blijkt niet dat juist verzoeker op grond van zijn afkomst in de negatieve belangstelling stond van de Hawiye, evenmin waren de daden specifiek op hem gericht. Verweerder heeft in dat verband mogen overwegen dat hetgeen verzoeker is overkomen meer een gevolg was van de algemene situatie in Somalië. De ernstige mishandeling van verzoeker in 2001 en de mishandelingen in 2003 zijn ook niet gepleegd door dezelfde groep. Verzoeker heeft in het nader gehoor voorts verklaard dat hij niet de enige was die werd lastiggevallen en dat er nog meer Darod-substammen op dezelfde manier als verzoeker werden behandeld.
Hieruit volgt dat evenmin is gebleken dat verzoeker bij terugkeer naar zijn land van herkomst heeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 3 EVRM.
Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a en b, Vw.
2.10 Met betrekking tot beroep van verzoeker op het traumatabeleid stelt de voorzieningenrechter allereerst vast dat de aannemelijkheid van verzoekers verklaringen omtrent de dood van zijn vader, broer en zus in 2001 en de aannemelijkheid van hetgeen hij heeft verklaard over zijn mishandelingen in 2001 en in januari, juni en augustus 2003, niet in geschil is.
In hoofdstuk C1/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is het traumatabeleid neergelegd. In C1/4.2.1 Vc is onder meer bepaald dat aannemelijk zal moeten zijn 'dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt. In beginsel geldt hiervoor het uitgangspunt dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen het land van herkomst dient te hebben verlaten. Hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat bij een later vertrek de betrokken asielzoeker zich klaarblijkelijk heeft kunnen handhaven in het land van herkomst en daarom van hem of haar gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst.' Bij vertrek na zes maanden wordt een vergunning op grond van het traumatabeleid geweigerd, tenzij de vreemdeling feiten en omstandigheden aannemelijk maakt waaruit blijkt dat hij het land van herkomst niet eerder heeft kunnen verlaten.
Verzoeker heeft in dat verband aangegeven dat hij eerst na de laatste mishandeling van augustus 2003 het land van herkomst heeft verlaten, omdat hij voordien onvoldoende financiële middelen had om Somalië eerder te verlaten. De voorzieningenrechter acht dit - mede gezien de mogelijkheden die verzoeker heeft gehad om naar een buurland van Somalië te gaan - onvoldoende om te oordelen dat verweerder in redelijkheid een causaal verband tussen de gebeurtenissen in 2001 - welke blijkens C1/4.4.2.2 Vc op zichzelf aanleiding zouden kunnen geven tot verblijfsaanvaarding - en het vertrek van verzoeker uit Somalië aannemelijk had moeten achten. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de mishandelingen in 2003 niet voldoende ernstig zijn om aanleiding te geven tot verblijfsaanvaarding.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw.
2.11 De vraag of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw wordt door de voorzieningenrechter ontkennend beantwoord. Daartoe is het volgende redengevend.
Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State over Somalië, beginnende bij uitspraak van 14 januari 2002 (200105382/1) en laatstelijk bij uitspraak van 24 juni 2003 (200302075/1), volgt dat er geen grond is om te oordelen dat verweerder zich op basis van de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Somalië van 16 februari 2000, 12 juni 2001 en 4 juni 2002 ten aanzien van minderheidsgroeperingen in het algemeen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, de relatief veilige gebieden in verband met de algehele situatie aldaar van bijzondere hardheid is. In aanvulling daarop is de voorzieningenrechter van oordeel dat in het meest recente ambtsbericht van 28 februari 2003 geen aanknopingspunten te vinden zijn waaruit zou volgen dat er een verslechtering van de positie van minderheidsgroepen in de relatief veilige gebieden heeft plaatsgevonden. Het ambtsbericht van 28 februari 2003 over Somalië bevat, voorzover het betreft de situatie voor minderheidsgroepen in de relatief veilige gebieden van Somalië, inhoudelijk geen wijzigingen ten opzichte van het ambtsbericht inzake Somalië van 4 juli 2002. Derhalve geeft ook dit ambtsbericht geen aanleiding voor een ander oordeel met betrekking tot het kunnen verblijven van minderheidsgroepen in de relatief veilige gebieden.
Het argument van verzoeker, dat geen verblijfsalternatief kan worden tegengeworpen omdat sprake zou zijn van staatloosheid, vindt geen steun in de ambtsberichten waarnaar hierboven is verwezen. Het beroepschrift is ook op dit punt ongegrond. Verweerder heeft dan ook terecht kunnen weigeren een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder d, Vw.
Ten aanzien van het niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd
2.12 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker de gestelde staatloosheid niet heeft aangetoond met documenten, noch is anderszins gebleken dat verzoeker als staatloze moet worden beschouwd. Het beleid zoals is neergelegd in hoofdstuk C2/8 Vc is slechts van toepassing op staatloze vreemdelingen. Verzoeker, die de Somalische nationaliteit bezit, komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van dit beleid. Ter zitting heeft verweerder nog gesteld dat Somalië dient te worden beschouwd als een staat in volkenrechtelijke zin, omdat aan het volkenrechtelijke bestaan van Somalië door de internationale gemeenschap niet wordt getwijfeld.
2.13 Verzoeker is van mening dat er nog steeds geen sprake is van enig effectief staatsgezag in Somalië. In redelijkheid moet worden vastgesteld dat de overheidstaken ten opzichte van burgers, waaronder het beschermen tegen inbreuken op de integriteit van lijf en goed, niet door of vanwege enige overheidsinstantie worden uitgevoerd. Voorts is Somalië niet bereikbaar voor verzoeker, waarbij wordt verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats d.d. 8 september 2003 (AWB 03/44105) met betrekking tot een beroep ex artikel 96 Vw. Verzoeker komt in aanmerking voor ambtshalve verlening van een vergunning op grond van artikel 14, eerste lid, onder e, Vw jo. artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.14 Op grond van artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, jo. 3.6, onder a,Vb in samenhang met artikel 14 Vw, is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen voor bepaalde tijd onder de volgende beperking "verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken".
In C2/8 Vc heeft verweerder neergelegd van de bevoegdheid van artikel 3.4, aanhef en onder w, Vb slechts gebruik te maken ten aanzien van staatlozen, personen die door geen enkel land als hun onderdanen worden beschouwd. Daaraan ligt het beleidsuitgangspunt ten grondslag dat er op dit moment geen land bekend is dat de volkenrechtelijke verplichting om eigen onderdanen terug te nemen, niet naleeft. Daarbij dient de vreemdeling onder meer een verklaring over te leggen van de vertegenwoordiging van het land waar hij eerder zijn gewone verblijfsplaats had, waaruit blijkt dat hij zowel bij vrijwillige als bij onvrijwillige terugkeer geen toegang zal krijgen tot dit land.
2.15 Daargelaten in hoeverre juist is dat verzoeker staatloos is, omdat Somalië in internationaal-rechtelijke zin niet meer zou kunnen worden beschouwd als een staat, zodat de nationaliteitswetgeving op grond waarvan verzoeker de Somalische nationaliteit heeft, geen werking meer zou hebben en daargelaten in hoeverre verweerder ook zou moeten overgaan tot het verlenen van een vergunning op grond van het voormeld beleid, indien vast zou staan dat verzoeker feitelijk niet meer tot Somalië zou worden toegelaten, stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling op dit punt, zoals op grond van het beleid is vereist. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat verweerder er vanuit had moeten gaan dat verzoeker geen toegang meer heeft en in de nabije toekomst ook geen toegang meer zal krijgen tot Somalië. De enkele verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 8 september 2003 is daartoe onvoldoende. Deze uitspraak is gedaan in het kader van de vraag of de belangen van verweerder bij handhaving van de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw zwaarder dienen te wegen dan de belangen van de vreemdeling bij opheffing van die maatregel. Daarbij is een belangrijke overweging in hoeverre er zicht is op het vertrek van de vreemdeling binnen een redelijke termijn, mede in relatie tot de duur van de maatregel op dat moment. Het lijdt geen twijfel dat terugkeer van Somaliërs naar Somalië problematisch is. In die zaak heeft dat - mede gezien de onduidelijkheid die van de zijde van verweerder in stand werd gelaten over terugkeermogelijkheden van een Somaliër aan wie de vrijheid is ontnomen - ertoe geleid dat de belangen van de vreemdeling bij opheffing van de maatregel zwaarder wogen dan de belangen van verweerder bij voortzetting van de maatregel. Nu verweerder onweersproken heeft gesteld dat er in 2003 wel een aantal Somaliërs naar Somalië zijn teruggekeerd, kon verweerder alleen al op grond van de overweging dat niet vaststaat dat Somaliërs niet terug kunnen naar Somalië in redelijkheid besluiten om verzoeker geen vergunning te verlenen op grond van het beleid ten aanzien van vreemdelingen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten.
2.16 Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels gehandeld door de aanvraag in het kader van de ac-procedure af te wijzen, alsmede aan verzoeker geen vergunning te verlenen op grond van het beleid ten aanzien van staatlozen. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.17 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.T. van Rens, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2003, in tegenwoordigheid van mr. P.J. van de Pol als griffier.
Afschrift verzonden op : 8 oktober 2003
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voorzover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.