RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zitting houdende te Dordrecht
A, eiser,
gemachtigde: mr. F.H. Bruggink, advocaat te ’s-Gravenhage,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ‘s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Laros, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Op 10 september 2003 is de rechtbank, door middel van een kennisgeving van verweerder ex artikel 96 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), in kennis gesteld van het voortduren van de bewaring van eiser nadat deze rechtbank, zitting houdende te Dordrecht, het beroep tegen het voortduren van de bewaring laatstelijk bij uitspraak van 14 augustus 2003 ongegrond heeft verklaard.
2. De zaak is op 25 september 2003 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser isis ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist. Derhalve staat thans ter beoordeling of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring in strijd is met de wet dan wel, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, sub 1°, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), wordt in de wet en de daarop berustende bepalingen onder gemeenschapsonderdanen verstaan: „onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-verdrag) gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven“.
Ingevolge artikel 59 Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, door de minister, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die
a. geen rechtmatig verblijf heeft;
b. rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h.
Ingevolge artikel 62, eerste lid, Vw 2000 dient de vreemdeling, nadat het rechtmatig verblijf is geëindigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan de minister, in het belang van de uitzetting of in het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid, de vertrektermijn verkorten tot minder dan vier weken.
Ingevolge artikel 8.13, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) blijft uitzetting van een gemeenschapsonderdaan achterwege zolang niet is gebleken dat hem geen verblijfsrecht toekomt of dat zijn verblijfsrecht is vervallen.
Ingevolge het tweede lid wordt de vreemdeling die onderdaan is van een staat die partij is bij het EG-verdrag en die geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan toekomt, dan wel wiens verblijfsrecht is vervallen, niet uitgezet dan nadat hem een termijn van ten minste vier weken is gegund om te vertrekken naar een plaats buiten Nederland, waar zijn toelating is gewaarborgd.
Ingevolge het derde lid blijft uitzetting van de in het tweede lid bedoelde vreemdeling achterwege, zolang niet is beslist op een tijdig ingediend bezwaar tegen een beschikking, als bedoeld in het tweede lid.
Ingevolge het vierde lid, voorzover thans van belang, kan in dringende gevallen worden afgeweken van het bepaalde in het tweede lid.
3. Eiser stelt zich dat op het standpunt dat bij de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Breda, van 27 augustus 2003, op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser ten aanzien van verweerders besluit tot ongewenstverklaring van eiser is vastgesteld dat partijen het eens zijn dat eiser de Franse nationaliteit bezit. Derhalve is er geen zicht op uitzetting van eiser naar Marokko. Daarbij stelt de gemachtigde dat eiser op grond van 8.13 Vb 2000 niet uitzetbaar is, nu hij niet ex artikel 1.5 Vb 2000 is gehoord. Eiser heeft volgens hem rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder e of h, Vw 2000. Indien eiser geen verblijfsrecht heeft zou hem een termijn van 4 weken moeten worden gegund om zelf te vertrekken. Verweerder heeft geen dringende redenen aangevoerd die afwijking van die vertrektermijn rechtvaardigen Eiser verzoekt de bewaring op te heffen en een schadevergoeding toe te kennen.
4. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting medegedeeld dat de nationaliteit van eiser thans wel in geschil is en dat voortzetting van de bewaring nog steeds gerechtvaardigd is.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser op 13 mei 2003 in vreemdelingenbewaring is gesteld en dat blijkens de informatie in de bewaringsdossiers en de ter zitting verstrekte informatie, eisers gestelde Franse nationaliteit in geschil was en dat eiser die nationaliteit niet met stukken kon aantonen.
Naar aanleiding van verweerders besluit eiser ongewenst te verklaren heeft eiser een bezwaarschrift ingediend en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, welk verzoek is behandeld door de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Breda. De voorzieningenrechter heeft gelet op de door partijen ingenomen standpunten vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser de Franse nationaliteit bezit. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan deze vaststelling van feiten door de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter heeft tevens vastgesteld, dat twijfel mogelijk is bij de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring en heeft bepaald dat eiser verweerders besluit op bezwaar in Nederland mag afwachten.
Desgevraagd heeft verweerders gemachtigde ter zitting aangegeven dat zij volhardt in de stelling dat eisers gestelde Franse nationaliteit in geschil is en dat eiser die gestelde nationaliteit blijkens haar dossier nog steeds niet met documenten heeft aangetoond. Voorts heeft zij aangegeven dat zij geen concrete verklaring heeft voor het verschil tussen haar standpunt in de bewaringszaak en dat van verweerders gemachtigde in de voorlopige voorziening betreffende eisers ongewenstverklaring. Verweerders gemachtigde suggereerde dat het mogelijk is dat haar collega bij de voorlopige voorziening niet beschikte over de informatie in het bewaringsdossier, doch bevestigde desgevraagd dat zij evenmin beschikt over alle informatie waarover haar collega in de voorlopige voorziening beschikte.
Nu verweerders stellingname in beide zaken betrekking heeft op eisers verblijfsrecht alsmede de procedurele bepalingen waaraan het vervallen van dat verblijfsrecht onderhevig is, valt niet in te zien waarom verweerder in beide zaken volstrekt tegenstrijdige standpunten zou kunnen innemen. Nu verweerder evenmin een voldoende aannemelijke en concreet op de onderhavige zaak betrekking hebbende verklaring voor het verschil in standpunt heeft gegeven, ziet de rechtbank aanleiding uit te gaan van de vaststelling van feiten zoals deze door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 27 augustus 2003 is gedaan. De rechtbank gaat er dus ook in onderhavige zaak vanuit dat de gestelde Franse nationaliteit tussen partijen thans niet in geschil is.
Op grond daarvan moet eiser derhalve worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 1, onderdeel e, onder 1°, van de Vw 2000. Voor zover er, zoals door verweerder ter zitting betoogd, van uit zou moeten worden gegaan dat met de ongewenstverklaring eisers verblijfsrecht is vervallen, dient toch te worden vastgesteld dat ten aanzien van eiser artikel 8.13 Vb 2000 van toepassing is.
Vast staat dat verweerder eiser geen vertrektermijn van vier weken heeft geboden. Voorts is niet gebleken dat verweerder al heeft beslist op eisers bezwaarschrift tegen verweerders besluit tot ongewenstverklaring van eiser. Bovendien heeft verweerder niet gesteld dat er sprake is van „dringende gevallen“ als bedoeld in artikel 8.13, vierde lid Vb 2000, noch zijn deze op andere wijze gebleken.
Voortzetting van de bewaring moet dan ook onrechtmatig worden geacht vanaf het moment dat eisers gestelde Franse nationaliteit niet meer in geschil was. De rechtbank zal dan ook opheffing van de bewaring bevelen.
6. Gezien het vorengaande acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig eisers verzoek om schadevergoeding toe te wijzen. Ingevolge artikel 106 Vw 2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van een maatregel tot vrijheidsbeneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen. Artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge het eerste lid van dat artikel heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voorzover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. De rechtbank zal bij de toekenning van de schadevergoeding uitgaan van 27 augustus 2003, zijnde de datum van de uitspraak van de voorzieningenrechter, waarbij is vastgesteld dat de Franse nationaliteit van eiser tussen partijen niet in geschil is. Gelet op de normbedragen van € 70,00 per dag detentie in een huis van bewaring komt aan eiser, vanaf 27 augustus 2003, waarbij de dag van de opheffing niet meetelt, ter zake van een verblijf van 33 dagen in een huis van bewaring, € 2310,= toe. De rechtbank ziet geen aanleiding dit bedrag te matigen.
7. Gelet hierop ziet de rechtbank tevens aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiser ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
De Rechtbank 's-Gravenhage:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt de opheffing van de bewaring;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op: € 644,- ten bedrage van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die voormelde kosten aan de griffier dient te vergoeden;
5. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een schadevergoeding toe, groot € 2310,= ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank.
Aldus gegeven door mr. R.P. Broeders, rechter, en door deze en mr. A.W.M. van Langen-van de Wouw, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op: 30 september 2003
afschrift verzonden op: 30 september 2003
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.