Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/86770 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1968, van Amerikaanse nationaliteit, wonende te New York, eiser,
gemachtigde: mr. S.H.J.M. Roelofs, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. B.F.Th. de Moor, advocaat te 's-Gravenhage.
1. Eiser heeft op 15 juni 2001, ontvangen op 5 juli 2001, een aanvraag ingediend om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Bij besluit van 5 maart 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 26 maart 2002 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 20 augustus 2002 en bij brief van 10 september 2002 heeft eiser het bezwaar nader toegelicht. Het bezwaar is bij besluit van 13 november 2002 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 15 november 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 28 november 2002. Op 21 maart 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 26 mei 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2003. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
In dit geding gaat de rechtbank uit van het volgende.
1. Eiser is in 1982 Nederland ingereisd. Op 18 maart 1983 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn moeder. Op 8 maart 1984 is deze vergunning verlengd tot 8 maart 1995. Eind 1984 is eiser naar Amerika teruggegaan. In 1988 is eiser wederom Nederland ingereisd.
2. Bij vonnis van 9 januari 1989 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam is eiser ter zake van doodslag op zijn moeder niet strafbaar geoordeeld en is hij ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij leed aan een psychose en derhalve niet toerekeningsvatbaar werd geacht. Wel is bevolen dat eiser voor de duur van één jaar in een psychiatrisch ziekenhuis diende te worden geplaatst en tevens is een terbeschikkingstelling bevolen. De terbeschikkingstelling van eiser is ten uitvoer gelegd in de instelling “De Grote Beek” te Eindhoven en is beëindigd in januari 1994. Tot aan zijn vertrek uit Nederland op 13 mei 1994 heeft eiser in voornoemde instelling verbleven.
3. Bij besluit van 23 februari 1990 is eiser ongewenst verklaard. Op 6 juni 1990 heeft eiser om herziening van dit besluit verzocht. Op 14 mei 1992 is eiser gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV). Nadat de ACV had geadviseerd tot afwijzing van het verzoek om herziening, heeft verweerder bij besluit van 26 augustus 1992 het verzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (ARRS). Het beroep is door de ARRS verworpen op 31 december 1993.
4. Op 3 maart 1994 heeft eiser verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 5 april 1995. Tegen dit besluit heeft eiser op 3 mei 1995 een bezwaarschrift ingediend. Het bezwaar is bij besluit van 19 september 1997 ongegrond verklaard.
5. In het dossier bevinden zich meerdere verklaringen van vrienden en familie van eiser alsmede verklaringen van eiser zelf. Voorts zijn - voor zover van belang - de volgende stukken overgelegd:
- huurovereenkomsten op naam van eiser van een woning in Brooklyn, New York, met betrekking tot de periode van 1 juni 1995 tot in ieder geval 31 mei 2002;
- een verklaring van eiser van 4 april 2002 dat hij sinds zijn vertrek in 1994 buiten Nederland heeft verbleven;
- een verklaring van de autoriteiten van New York van 29 november 2001 dat eiser zich aldaar niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit;
- een verklaring van dr. Robert Seligson, de behandelend psycholoog van eiser, van 14 augustus 2002;
- een verklaring van dr. Robert Seligson en dr. Louis Capello, de behandelend psychiater van eiser, van 3 september 2002.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de opheffing van de ongewenstverklaring heeft geweigerd. Verweerder heeft het opheffingsverzoek van eiser beoordeeld in het licht van een onjuist toetsingskader. Op basis van artikel 3:4 van de Awb heeft verweerder vóór ommekomst van de bovengrens van tien jaar een volwaardige discretionaire opheffingsbevoegdheid. Hieruit volgt dat niet alleen onder zeer bijzondere omstandigheden ruimte bestaat tot opheffing van de ongewenstverklaring over te gaan. Wanneer geruime tijd na de aanvankelijk opgelegde maatregel, waardoor geen sprake meer is van een actuele inschatting voor het gevaar van de openbare orde, een opheffingsverzoek wordt ingediend, kan door verweerder niet meer teruggegrepen worden op de te ver in het verleden gemaakte belangenafweging. Nu eiser elf jaar na de ongewenstverklaring en acht jaar na zijn vertrek uit Nederland een opheffingsverzoek heeft ingediend, dient ingevolge het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb een volledige evenredigheidstoets te worden gemaakt en moet worden beoordeeld of de huidige individuele omstandigheden van eiser continuering van de ongewenstverklaring rechtvaardigen. Voorts wordt door verweerder ten onrechte meer waarde gehecht aan het belang van de Staat bij handhaving van de openbare orde, omdat er geen sprake is van een reële dreiging voor delictsherhaling. Er kan immers niet worden gesproken van een acuut en voorzienbaar recidivegevaar. Juist de aard van het gepleegde delict, namelijk gepleegd als gevolg van drugsgebruik en de daarmee gepaard gaande psychische problemen, maakt dat niet langer aan handhaving van de ongewenstverklaring kan worden vastgehouden, omdat eiser niet meer verslaafd is aan drugs en thans sprake is van een stabiele levenswandel. Het feit dat eiser nog steeds onder behandeling staat, waarborgt dat de kans op recidive voor de toekomst als nihil moet worden geacht.
Ter zitting heeft eiser hier nog aan toegevoegd dat verweerder de stelling met betrekking tot artikel 4:6 van de Awb niet in het bestreden besluit naar voren heeft gebracht. Niet kan worden gesproken van een herhaalde aanvraag, omdat het opheffingsverzoek zeven jaar na het eerste verzoek is ingediend en omdat gevraagd wordt om opheffing van een bestaande situatie, waar artikel 4:6 van de Awb niet op ziet. Een ongewenstverklaring geschied immers vanzelfsprekend nooit op aanvraag. Bovendien behelst artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 een specifieke van artikel 4:6 van de Awb afwijkende regeling, nu de artikelen 68 van de Vw 2000 en 6.6. van het Vb 2000 juist de mogelijkheid voor de vreemdeling openen om meerdere malen een inhoudelijke beoordeling te krijgen of handhaving van de aan hem opgelegde ongewenstverklaring nog steeds geïndiceerd is. Het enkele tijdsverloop kan reeds als een novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb gelden.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor opheffing van de ongewenstverklaring. Eisers verzoek om opheffing dient te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb, nu het een tweede aanvraag om opheffing betreft. Eiser heeft geen nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb aangevoerd. Artikel 4:6 van de Awb is weliswaar niet in de beschikkingen van verweerder aan de orde gekomen, maar is als zodanig wel in de beroepsfase van belang. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat de aanvraag van eiser niet kan worden beschouwd als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb of dat sprake is van nova, blijft het geschil in de onderhavige zaak beperkt tot de vraag of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de aanvraag niet heeft ingewilligd. Artikel 3:4 van de Awb is in zoverre van toepassing dat een belangenafweging tussen de belangen van eiser en de belangen van de Staat dient plaats te vinden. Deze belangenafweging vindt in volle omvang plaats, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de bevoegdheid een beperking voortvloeit. In het geval van de opheffing van de ongewenstverklaring vloeit uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voort omtrent het toetsingskader, nu artikel 6.6 van het Vb 2000 een bovengrens geeft ten aanzien van de opheffing en criteria noemt voor opheffing. Indien binnen de genoemde termijn van tien jaar wordt verzocht om opheffing, dienen bijzondere omstandigheden aanwezig te zijn om het belang van de vreemdeling zwaarder te laten wegen dan die van de Staat. Verweerder heeft derhalve de hem toekomende discretionaire bevoegdheid mogen invullen op de wijze zoals hij dit in het bestreden besluit heeft gedaan. In het onderhavige geval is het belang van de Nederlandse Staat de openbare orde te handhaven groter dan de persoonlijke belangen van eiser. Er is geen sprake van zeer bijzondere individuele omstandigheden. Het belang van eiser, gelegen in het persoonlijk contact met vrienden en kennissen, is geen zodanige bijzondere individuele omstandigheid dat dit zwaarder dient te wegen dan het belang van de Staat. Bij het besluit tot ongewenstverklaring in 1990 zijn voorts alle van belang zijnde aspecten, zoals recidivegevaar, meegenomen en is geoordeeld over de omstandigheden en de aard van het gepleegde delict. Deze argumenten kunnen thans niet doorslaggevend zijn. Dat eiser acht en een half jaar in Nederland heeft verbleven en hier geworteld en ingeburgerd zou zijn, is op geen enkele wijze onderbouwd door het overleggen van bescheiden en is niet voldoende om tot opheffing van de ongewenstverklaring over te gaan.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager die na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag doet, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
3.1. Vast staat dat eiser reeds op 3 maart 1994 heeft verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. Tegen de beslissing op bezwaar in deze procedure van 19 september 1997 heeft eiser geen rechtsmiddelen ingesteld, waardoor het besluit rechtens onaantastbaar is geworden. In het geval van eiser is derhalve sprake van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Wanneer sprake is van een herhaalde aanvraag in voornoemde zin, is de rechter gehouden om ambtshalve te bezien of door de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan de aanvraag ten grondslag zijn gelegd. In tegenstelling tot hetgeen eiser heeft gesteld, maakt het voor de rechterlijke toetsing geen verschil dat verweerder in de motivering van het bestreden besluit buiten het kader van de nova is getreden en inhoudelijk heeft getoetst.
3.2. Naar het oordeel van de rechtbank kan het tijdsverloop in het onderhavige geval worden aangemerkt als een veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb, nu eiser bij besluit van 23 februari 1990 ongewenst is verklaard en op 3 maart 1994 voor de eerste maal om opheffing heeft verzocht. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet kan volstaan met een verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb, maar dat een inhoudelijke toetsing van de aanvraag van eiser, en derhalve ook van het bestreden besluit, aangewezen is. Nu verweerder de aanvraag ook inhoudelijk heeft getoetst, gaat de rechtbank eraan voorbij dat verweerder primair heeft verwezen naar artikel 4:6 van de Awb.
4. Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 kan de Minister op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring. Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel wordt de ongewenstverklaring opgeheven, indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 hebben voorgedaan.
4.1. In artikel 6.6, eerste lid, onder a, van het Vb 2000 is bepaald dat een daartoe strekkend verzoek in ieder geval wordt ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging ter zake van misdrijf is onderworpen en ongewenst verklaard is naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Dit is nader uitgewerkt in hoofdstuk B1/2.2.4.4. van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000.
5. Ingevolge artikel 3:4, eerste lid, van de Awb weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
6. Allereerst staat de vraag ter beantwoording of verweerder aan het bestreden besluit het juiste toetsingskader ten grondslag heeft gelegd. Niet in geschil is dat de belangenafweging in het bestreden besluit in beginsel wordt beheerst door artikel 3:4 van de Awb. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat, gelet op de discretionaire bevoegdheid die verweerder ingevolge artikel 68 van de Vw 2000 ter zake van opheffing van de ongewenstverklaring toekomt, in het onderhavige geval een beperking voortvloeit uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid. De wijze waarop de belangenafweging dient plaats te vinden wordt bepaald door het karakter van de regelgeving. In beginsel vindt geen opheffing van de ongewenstverklaring plaats binnen een termijn van tien jaar, maar uit de artikelen 68 van de Vw 2000 en 6.6 van het Vb 2000 vloeit evenwel voort dat dit een bovengrens betreft en dat verweerder derhalve in het geval van bijzondere omstandigheden, voordat de termijn van tien jaar is verstreken, tot opheffing van de ongewenstverklaring kan overgaan.
7. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat van bijzondere feiten en omstandigheden die zouden moeten leiden tot opheffing van de ongewenstverklaring binnen de gestelde termijn van tien jaar, geen sprake is. Eiser heeft aangevoerd dat hij gedurende zijn acht en een half jaar verblijf in Nederland is geworteld en ingeburgerd en dat hij hier een hechte vrienden- en kennissenkring heeft. Door de ongewenstverklaring wordt hem de mogelijkheid ontnomen persoonlijk contact met hen te onderhouden. Gelet op de ernst van het delict, welke een zeer ernstige inbreuk op de openbare orde betreft, dienen echter zwaarwegende belangen aan de zijde van de vreemdeling aanwezig te zijn om tot opheffing van de ongewenstverklaring over te gaan. De door eiser aangevoerde omstandigheden leiden niet tot dat oordeel. Derhalve heeft verweerder het belang van de openbare orde doorslaggevend kunnen achten en in redelijkheid kunnen besluiten de ongewenstverklaring niet op te heffen.
8. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
9. Dit leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
10. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. F. Salomon, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 25 juni 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 25 juni 2003
Conc.: SaS
Coll: JM
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.