ECLI:NL:RBSGR:2003:AN7185

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/54765
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbewaringstelling van vreemdeling met een 14-1-brief en de juridische kwalificatie daarvan

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 31 oktober 2003 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de inbewaringstelling van een vreemdeling, eiser, die een 14-1-brief had ingediend. Eiser was in bewaring gesteld door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, en had verzocht om schadevergoeding. De rechtbank overwoog dat het enkele feit dat volgens het beleid van verweerder de verwijdering van eiser niet zou plaatsvinden voordat de 14-1-brief afdoende was beantwoord, niet automatisch leidde tot de conclusie dat de bewaring onrechtmatig was. Artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) biedt expliciet de mogelijkheid tot inbewaringstelling van vreemdelingen die rechtmatig verblijf hebben, en de rechtbank concludeerde dat de tijdelijke niet-uitzetbaarheid van een vreemdeling niet betekent dat inbewaringstelling niet kan plaatsvinden met het oog op uitzetting.

De rechtbank benadrukte het belang van een tijdige beantwoording van de 14-1-brief, en dat verweerder had toegezegd deze met spoed te behandelen. De rechtbank vond dat er geen reden was om aan te nemen dat de beantwoording van de brief niet tijdig zou plaatsvinden, en dat de inbewaringstelling van eiser niet in strijd was met de Vw 2000. De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond was voor het toekennen daarvan. De uitspraak biedt inzicht in de afwegingen die de rechtbank maakt bij de beoordeling van inbewaringstellingen in het kader van vreemdelingenrecht en de toepassing van de Vw 2000.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zitting houdende te Dordrecht
Reg.nr : AWB 03/54765
Uitspraak in de zaak van
A, eiser,
gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg, advocaat te ‘s-Gravenhage,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ‘s-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: G.D. Tjou Tam Sin, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Op 16 oktober 2003 is de rechtbank, door middel van een namens eiser ingediend beroepschrift ex artikel 94, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), ervan in kennis gesteld dat verweerder eiser op 16 oktober 2003 in bewaring heeft gesteld.
2. De zaak is op 23 oktober 2003 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen drs. T. Byukasik, tolk in de Turkse taal.
3. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst teneinde de gemachtigde van verweerder in de gelegenheid te stellen de rechtbank nadere informatie te verschaffen. De gemachtigde van verweerder heeft dat gedaan bij faxbericht van 28 oktober 2003. De gemachtigde van eiser heeft zijn reactie doen toekomen bij faxbericht van 28 en 29 oktober 2003.
Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en, mede gelet op de daartoe door partijen verleende toestemming, ingevolge artikel 8:64, vijfde lid, Algemene wet bestuursrecht bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft.
II. OVERWEGINGEN
1. Krachtens artikel 94, vierde lid, Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Gelet op het bepaalde in artikel 94, eerste lid, Vw 2000 staat tevens ter beoordeling of er aanleiding is eiser schadevergoeding toe te kennen.
2. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door verweerder in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Verweerders beleid, kort samengevat en voor zover hier van belang, is als volgt.
Verweerder heeft zich op 14 januari 2003 in een rede uitgesproken over de gebruikmaking door verweerder van zijn bevoegdheid met betrekking tot “schrijnende gevallen” van uitgeprocedeerde asielzoekers. Hierop heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen van het lid Van Vroonhoven-Kok, waarin verweerder wordt verzocht in schrijnende gevallen zijn inherente afwijkingsbevoegdheid te gebruiken ten aanzien van een aantal asielzoekers dat al langere tijd in Nederland is (IIK 19637, nr. 724). In dit kader voert verweerder het beleid dat geen verwijdering plaats vindt van de vreemdeling die bij brief – een zogenaamde 14-1-brief – een beroep heeft gedaan op voornoemde bevoegdheid, alvorens die brief na 30 september 2003 een afdoend antwoord heeft gekregen. De toezegging van de minister geen onomkeerbare stappen te zetten komt te vervallen op het moment dat een vreemdeling dat antwoord op zijn 14-1-brief heeft ontvangen. Een dergelijke reactie wordt volgens verweerders beleid niet beschouwd als een besluit.
3. Naar de opvatting van verweerder volgt uit het feit dat hij een 14-1-brief van eiser heeft ontvangen en dat deze nog niet afdoende is beantwoord in de zin van het beleid niet, dat eisers bewaring onrechtmatig zou zijn. De indiening van de zogenaamde 14/1 brief en de toezegging van de Minister dat de activiteiten in het kader van de verwijdering worden opgeschort totdat het dossier van eiser inhoudelijk is beoordeeld, brengen weliswaar uitstel met zich, doch ontnemen niet een reëel zicht op uitzetting. Gelet op het spoedeisend belang van eiser heeft verweerder op 23 oktober 2003 een spoedverzoek bij de behandelende IND-regio ingediend. Hierdoor zal de brief van eiser van 11 maart 2003 met spoed worden behandeld. Derhalve bestaat er naar de opvatting van verweerder een reëel zicht op uitzetting.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn inbewaringstelling onrechtmatig is. Eiser heeft bij brief van 11 maart 2003 verweerder verzocht om gebruik te maken van diens “bevoegdheid om in individuele schrijnende gevallen een vergunning tot verblijf toe te kennen”. Bij brief van 16 juni 2003, verzonden 17 juni 2003, heeft verweerder aan eiser, voor zover hier van belang, bericht: “In de zaak waarvoor u aandacht vraagt is uw cliënt uitgeprocedeerd en dient hij Nederland te verlaten. Ik ben niet voornemens mijn standpunt hierin te wijzigen.” Dit acht eiser, onder handhaving van zijn standpunt dat een inhoudelijke reactie op zijn brief een besluit is, in elk geval geen “afdoend antwoord” als bedoeld in het hiervoor weergegeven beleid. Gelet daarop mag eiser thans niet worden uitgezet. Daaruit vloeit naar de opvatting van verzoeker voort dat hij niet in bewaring is gesteld met het oog op zijn uitzetting als bedoeld in artikel 59, eerste lid, Vw 2000.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank leidt het enkele feit dat volgens verweerders beleid verwijdering van eiser uit Nederland niet zal plaatsvinden alvorens eisers 14-1-brief afdoende is beantwoord, niet tot de conclusie dat eisers inbewaringstelling onrechtmatig is. Daartoe overweegt de rechtbank dat de Vw 2000 in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid van inbewaringstelling van een vreemdeling die hier te lande rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, g en h, Vw 2000. Reeds daaruit blijkt genoegzaam dat in het systeem van de Vw 2000 de tijdelijke niet-uitzetbaarheid van een vreemdeling niet zonder meer met zich brengt dat diens inbewaringstelling niet kan geschieden “met het oog op de uitzetting” als bedoeld in artikel 59, eerste lid, Vw 2000. Mede gelet hierop behoeft de vraag wat de juiste juridische kwalificatie is van eisers 14-1-brief en van verweerders toekomstige antwoord daarop in het kader van het onderhavige geschil geen beantwoording en blijft hetgeen partijen daarover te berde hebben gebracht verder buiten behandeling.
Eiser heeft er, gegeven zijn inbewaringstelling, belang bij niet onnodig lang in onzekerheid te verkeren over de uitkomst van zijn 14-1-brief. Gelet hierop ligt het naar het oordeel van de rechtbank in de rede voor de termijn waarop verweerders beantwoording van die brief dient plaats te vinden, in beginsel aansluiting te zoeken bij de termijn als bedoeld in artikel 59, vierde lid, Vw 2000 in relatie tot de datum van de onderhavige maatregel van bewaring.
Blijkens de nadere informatie aan de rechtbank heeft verweerder het spoedeisende belang van eiser onderkend en toegezegd dat eisers 14-1-brief met spoed zal worden behandeld. Gezien deze uitdrukkelijke toezegging ziet de rechtbank geen aanleiding reeds thans aannemelijk te achten dat de feitelijke beantwoording van eisers 14-1-brief eerst zal plaats vinden op een termijn die onvoldoende recht zou doen aan eisers belang niet onnodig lang in onzekerheid te verkeren over die beantwoording.
6. Ook overigens is niet gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten.
Er bestaat derhalve geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, Awb.
8. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage:
1. verklaart het beroep ongegrond,
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, rechter, en door deze en mr. L. Coenraads, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
uitgesproken in het openbaar op: 31 oktober 2003
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.