ECLI:NL:RBSGR:2003:AN4563

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09/754264-00
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak tegen arts

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 oktober 2003, is de verdachte beschuldigd van levensbeëindigende handelingen die op 28 april 1999 hebben plaatsgevonden. De rechtbank constateert dat er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De officier van justitie heeft niet kunnen toelichten waarom de vertraging in de behandeling van de zaak gerechtvaardigd was, noch is er een argument aangevoerd dat het maatschappelijk belang bij berechting zou moeten prevaleren boven het belang van de verdachte bij een tijdige berechting.

De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden vanwege deze overschrijding. De rechtbank oordeelt dat de aanvang van de redelijke termijn moet worden vastgesteld op de datum van het eerste verhoor van de verdachte door de politie, zijnde 6 september 2000. De rechtbank wijst het standpunt van de raadsman af dat de termijn zou moeten beginnen op 30 juni 1999, de datum waarop de Regionale Toetsingscommissie haar oordeel heeft geveld.

De rechtbank maakt een afweging tussen het belang van de verdachte bij een verval van het recht tot strafvordering en het belang van de gemeenschap bij normhandhaving. Gezien de ernst van het feit en de lange duur van de procedure, oordeelt de rechtbank dat de belangen van de verdachte zwaarder wegen. De rechtbank concludeert dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie passend is, gezien de zeer grote overschrijding van de redelijke termijn en de psychische belasting die dit voor de verdachte met zich heeft gebracht. De rechtbank verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VONNIS)
parketnummer 09/754264-00
rolnummer 0002
's-Gravenhage, 30 oktober 2003.
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Suriname),
wonende te [adres].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 30 oktober 2003.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. M.M.J. Nuijten, is verschenen en gehoord.
Als officier van justitie fungeert mr. Hemstede.
De telastlegging.
Aan verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Namens verdachte heeft de verdediging aangevoerd dat de officier van justitie wegens overschrijding van de redelijke termijn niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.
Vaststaat dat de levensbeëindigende handelingen die verdachte worden verweten zijn verricht op 28 april 1999. De melding van deze handelingen door verdachte vond eveneens plaats op 28 april 1999.
De raadsman heeft primair gesteld dat als uitgangspunt voor de aanvang van de redelijke termijn dient te worden uitgegaan van 30 juni 1999, zijnde de datum waarop de Regionale Toetsingscommissie aan het College van Procureurs-Generaal heeft medegedeeld van oordeel te zijn dat er te dezen geen sprake is geweest van levensbeëindiging op verzoek. Aan verdachte is van die brief op die zelfde datum een afschrift ter kennisneming gezonden.
De rechtbank verwerpt dit standpunt van de raadsman. De rechtbank is namelijk van oordeel dat in deze zaak als uitgangspunt voor de aanvang van de redelijke termijn dient te worden aangeknoopt bij dat datum waarop verdachte voor de eerste keer door de politie is verhoord, zijnde 6 september 2000. Immers, het traject tussen de mededeling van de Regionale Toetsingscommissie aan het College van Procureurs-Generaal en het moment van het eerste verhoor van verdachte door de politie, dient te worden gezien als behorende tot de meldingsprocedure in welk kader onder meer bezien wordt of de zaak in kwestie nader zal worden onderzocht en eventueel verder zal worden vervolgd.
De rechtbank constateert dat in de zaak van verdachte op 20 maart 2001 een gerechtelijk vooronderzoek is gevorderd in welk gerechtelijk vooronderzoek zowel verdachte als getuigen door de rechter-commissaris zijn gehoord. De rechter-commissaris heeft vervolgens het gerechtelijk vooronderzoek op 17 oktober 2001 gesloten. Nadien heeft de officier van justitie medio november 2001 aan verdachte een kennisgeving van verdere vervolging doen betekenen.
Na die betekening is niet gebleken van enige nadere onderzoekshandeling. De officier van justitie heeft in dit verband nog gesteld dat eerst op 25 februari 2003 het College van Procureurs-Generaal heeft laten weten dat de minister van Justitie heeft ingestemd met de vervolging van verdachte en daarbij heeft aangegeven dat tot dagvaarding van verdachte kon worden overgegaan. Wat daar van zij, die kennelijk gevolgde interne procedure is een omstandigheid die aan verdachte niet kan worden voorgehouden of tegengeworpen.
De rechtbank stelt vast dat er in deze zaak sprake is van een zeer grote overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Van de zijde van de officier van justitie is niet nader toegelicht waardoor de vertraging in het op zitting brengen van deze zaak is veroorzaakt of waarom deze zou zijn gerechtvaardigd. Evenmin is aangevoerd waarom in deze zaak het maatschappelijk belang bij berechting zonder meer zou moeten prevaleren boven het belang van verdachte bij zijn berechting binnen een redelijke termijn.
De rechtbank ziet zich thans gesteld voor de vraag welke sanctie dient te worden verbonden aan voormelde zeer grote overschrijding van de redelijke termijn. Naar het oordeel van de rechtbank dient daarbij een afweging te worden gemaakt tussen enerzijds het belang van verdachte bij een verval van het recht tot strafvordering en anderzijds het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting.
Bij de bepaling van het gewicht dat moet worden toegekend aan belang van de gemeenschap spelen meerdere factoren een rol, waaronder de ernst van het vervolgde feit en de ouderdom van de zaak.
Betreffende de ernst van het vervolgde feit is in het onderhavige geval van belang dat de officier van justitie het zwaarste levensdelict uit ons Wetboek van Strafrecht aan de verdachte te laste legt. Gelet evenwel op de specifieke context waarin de verdachte verweten gedragingen zich hebben afgespeeld moet worden vastgesteld dat, naar het oordeel van de rechtbank, in een geval als het onderhavige de kwalificatie "moord" niet in overeenstemming is met het daaraan in het algemeen verbonden maatschappelijk gevoelen, maar dat het in overwegende mate een juridisch-technische term betreft. Dit laatste blijkt ook uit het feit dat de jurisprudentie laat zien dat de strafeis en strafmaat in zaken als de onderhavige zeer aanzienlijk afwijken van hetgeen in moordzaken overigens gebruikelijk is.
De rechtbank onderkent daarbij dat normhandhaving en toetsing van handelen door een arts in zaken als deze van groot belang is. Dit belang verliest echter aan gewicht in gevallen als de onderhavige waarbij - door een zeer grote overschrijding van de redelijke termijn - de toetsing eerst enige jaren na het gestelde verwijtbare handelen zou kunnen plaatsvinden. Daartegenover gaat in dergelijke situaties met het voortschrijden van de tijd het belang van de verdachte zwaarder wegen. Er kan niet aan voorbij worden gegaan dat verdachte, in ieder geval vanaf het moment dat hij de eerste keer door de politie is verhoord in voortdurende onzekerheid heeft verkeerd omtrent de afloop van de zaak. Aangezien de verweten gedragingen door verdachte bovendien in zijn hoedanigheid van arts zouden zijn begaan is daarbij voorts aannemelijk dat deze onzekerheid voor verdachte zowel in zijn privé-leven als in zijn voortgaande werkzaamheden als huisarts een aanzienlijke, en in de tijd toenemende, psychische belasting heeft gevormd.
Bij haar beoordeling heeft de rechtbank voorts betrokken dat in een zaak als deze een eventuele compensatie wegens de geconstateerde zeer grote overschrijding van de redelijke termijn, gelet op de ter zake geldende jurisprudentie met betrekking tot de strafmaat in vergelijkbare gevallen, niet of niet afdoende kan worden gevonden in de andere in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering opgenomen sanctiemogelijkheden, in het bijzonder die van strafvermindering. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat in dezen slechts de sanctie van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie als passend en geboden kan worden beschouwd.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging.
Dit vonnis is gewezen door
mrs De Boer, voorzitter,
Kuijer en Van Maurik, rechters,
in tegenwoordigheid van mr Van der Steen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 oktober 2003.