ECLI:NL:RBSGR:2003:AN4563
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - meervoudig
- A. de Boer
- J. Kuijer
- M. van Maurik
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak tegen arts
In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 oktober 2003, is de verdachte beschuldigd van levensbeëindigende handelingen die op 28 april 1999 hebben plaatsgevonden. De rechtbank constateert dat er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De officier van justitie heeft niet kunnen toelichten waarom de vertraging in de behandeling van de zaak gerechtvaardigd was, noch is er een argument aangevoerd dat het maatschappelijk belang bij berechting zou moeten prevaleren boven het belang van de verdachte bij een tijdige berechting.
De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden vanwege deze overschrijding. De rechtbank oordeelt dat de aanvang van de redelijke termijn moet worden vastgesteld op de datum van het eerste verhoor van de verdachte door de politie, zijnde 6 september 2000. De rechtbank wijst het standpunt van de raadsman af dat de termijn zou moeten beginnen op 30 juni 1999, de datum waarop de Regionale Toetsingscommissie haar oordeel heeft geveld.
De rechtbank maakt een afweging tussen het belang van de verdachte bij een verval van het recht tot strafvordering en het belang van de gemeenschap bij normhandhaving. Gezien de ernst van het feit en de lange duur van de procedure, oordeelt de rechtbank dat de belangen van de verdachte zwaarder wegen. De rechtbank concludeert dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie passend is, gezien de zeer grote overschrijding van de redelijke termijn en de psychische belasting die dit voor de verdachte met zich heeft gebracht. De rechtbank verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging.