ECLI:NL:RBSGR:2003:AN4544
Rechtbank 's-Gravenhage
- Eerste aanleg - meervoudig
- M. de Boer
- A. Kuijer
- J. van Maurik
- Rechtspraak.nl
Overschrijding van de redelijke termijn in strafzaak tegen arts
In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 30 oktober 2003, staat de overschrijding van de redelijke termijn centraal. De rechtbank constateert dat er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De verdachte, een arts, wordt beschuldigd van levensbeëindigende handelingen die op 28 april 1999 hebben plaatsgevonden. De verdediging heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden vanwege deze overschrijding. De rechtbank overweegt dat de aanvang van de redelijke termijn moet worden vastgesteld op de datum van het eerste verhoor van de verdachte door de politie, zijnde 2 september 2000, en niet op de datum van de mededeling van de Regionale Toetsingscommissie.
De rechtbank maakt een afweging tussen het belang van de verdachte bij een verval van het recht tot strafvordering en het belang van de gemeenschap bij normhandhaving. De ernst van het feit, dat de officier van justitie het zwaarste levensdelict heeft ten laste gelegd, wordt in overweging genomen. Echter, de rechtbank concludeert dat de kwalificatie 'moord' in deze context niet in overeenstemming is met het maatschappelijk gevoelen en dat de juridische term niet de lading dekt van de specifieke omstandigheden van de zaak.
De rechtbank benadrukt dat de lange duur van de procedure een aanzienlijke psychische belasting voor de verdachte heeft gevormd, vooral gezien zijn rol als arts. De rechtbank komt tot de conclusie dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie de enige passende reactie is op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging.