ECLI:NL:RBSGR:2003:AN1242

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
30 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/61279, 00/67713
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen van Afghanen en Russen in het licht van nieuwe feiten en omstandigheden

In deze zaak hebben eisers, afkomstig uit Afghanistan en de Russische Federatie, beroep ingesteld tegen besluiten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) die hun aanvragen voor een verblijfsvergunning als vluchteling ongegrond verklaarden. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 30 juli 2003 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij de eisers werden bijgestaan door hun gemachtigde, mr. R.P.M. Heijkamp, en de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. B.F.Th. de Moor. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank overwoog dat er na de bestreden besluiten nieuwe feiten en omstandigheden waren opgekomen, die relevant waren voor de beoordeling van de inwilligingsgronden van de Vw 2000. De eisers stelden dat deze nieuwe feiten hun kans op een verblijfsvergunning zouden moeten verbeteren, met name in het licht van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw 2000, dat bescherming biedt tegen uitzetting naar landen waar een reëel risico op foltering of onmenselijke behandeling bestaat. De rechtbank concludeerde echter dat de IND niet onterecht had geoordeeld dat de gewijzigde situatie in Afghanistan geen aanleiding gaf om aan te nemen dat eisers bij terugkeer een reëel risico liepen op dergelijke behandelingen.

De rechtbank heeft de argumenten van eisers, waaronder verwijzingen naar ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, zorgvuldig gewogen, maar kwam tot de conclusie dat er onvoldoende individuele omstandigheden waren aangevoerd die een ander oordeel rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, wat betekent dat de eerdere besluiten van de IND in stand blijven. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierechten.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummers: Awb 00/61279 en 00/67713
Datum uitspraak: 30 juli 2003
Uitspraak
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1973,
van Afghaanse nationaliteit,
B,
geboren op [...] 1973,
van Russische nationaliteit,
eisers,
gemachtigde mr. R.P.M. Heijkamp,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
gemachtigde mr. B.F.Th. de Moor.
Het procesverloop
Op 26 augustus 1998 hebben eisers toelating als vluchteling gevraagd.
Eisers hebben daartegen respectievelijk op 4 en 5 augustus 1999 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op hun aanvragen.
Bij besluiten van 27 juni 2000, bekendgemaakt op 18 juli 2000, heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Op 15 augustus 2000 hebben eisers beroep ingesteld tegen deze besluiten.
Openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 23 juli 2003. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank de bestreden besluiten — de motivering waarop deze besluiten berusten daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen die besluiten aangevoerde beroepsgronden. Behoudens eventuele toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 zal getoetst worden aan het ten tijde van de besluiten geldende recht.
2. Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Ingevolge het tweede lid wordt met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, alleen rekening gehouden indien deze voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, relevant kunnen zijn.
3. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat na de bestreden besluiten sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000, te weten de gewijzigde situatie in Afghanistan na de val van het Talibanbewind.
4. Ter zitting is door eisers aangevoerd dat gelet op de opgekomen nieuwe feiten en omstandigheden het geschil thans is beperkt tot de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden. Bij de beoordeling van de in de bestreden besluiten opgenomen weigeringsgronden bestaat thans geen belang meer. Namens verweerder is betoogd dat de eerdergenoemde inwilligingsgronden wel als zodanig aan de orde kunnen worden gesteld. Derhalve zal de rechtbank dit bij haar beoordeling betrekken en de thans ontstane situatie beoordelen aan de hand van het thans geldende recht.
5. Gezien de gronden van het beroep heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden. Ingevolge deze bepaling komt in aanmerking voor de gevraagde vergunning de vreemdeling:
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
6. Vooropgesteld dient te worden dat het aan eisers is om individuele omstandigheden naar voren te brengen dat zij gegronde reden hebben om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke behandeling of vernederende behandelingen of bestraffingen, als bedoeld in artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de gewijzigde constellatie in Afghanistan geen reden hoeven te zien om te concluderen dat eisers bij hun verwijdering naar Afghanistan een reëel risico lopen te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bescherming beoogt te bieden. Voorzover met deze bepaling al beoogd is bescherming te bieden aan vreemdelingen met de Russische nationaliteit tegen een dergelijke behandeling in Afghanistan, kan eiseres in ieder geval aan deze bepaling geen aanspraak op een vergunning ontlenen nu niet danwel onvoldoende onderbouwd en geconcretiseerd is dat in dit geval, gelet op de Russische afkomst van eiseres en haar christelijke geloofsovertuiging, sprake is van een dusdanig reëel risico. Zoals in rechtsoverweging 6 is overwogen dienen daartoe immers individuele omstandigheden naar voren te worden gebracht waaruit dit risico kan worden afgeleid.
Ten aanzien van eiser zijn evenmin dergelijke individuele omstandigheden naar voren gebracht. Ten aanzien van beide geldt dat sprake is van vermoedens dat eisers om de genoemde redenen te vrezen hebben voor een schending in strijd met artikel 3 van het EVRM.
8. Ten aanzien van het beroep van eiser op een categoriaal beschermingbeleid voor asielzoekers uit Afghanistan overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank betrekt in haar beoordeling de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 4 februari 2003 (JV 2003, 110) en 1 april 2003 (JV 2003, 214). Hierin is overwogen dat geen grond bestaat om te oordelen dat de Minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de algehele situatie in Afghanistan niet meer van zodanige aard is, dat het categoriaal beschermingsbeleid moet worden voortgezet en dat de Minister niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer naar dan wel verblijf in, Afghanistan in verband met de algehele situatie aldaar niet meer van bijzondere hardheid is.“
Eiser is van mening dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 10 april 2003 afgeleid kan worden dat wel een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd zou moeten worden. Eiser verwijst daartoe naar de indicatoren van artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Door eiser is uitsluitend gewezen op het gevoerde beleid door België en Duitsland om geen mensen verplicht terug sturen.
Dat het ambtsbericht van 10 april 2003 niet in deze uitspraak van 1 april 2003 is meegenomen leidt echter, gelet op de aangevoerde argumenten, niet tot een ander oordeel. Blijkens het eerdere ambtsbericht van 19 augustus 2002 van de Minister van Buitenlandse Zaken, welke wel is betrokken in de jurisprudentie van de Afdeling, zou België per september 2002 de beslisstop beëindigen en het einde van de beslisstop vergezeld doen gaan van het aanbieden van een ‘terugkeer-pakket’ voor vrijwillige terugkeer. Daarnaast bleek uit dit ambtsbericht dat er vooralsnog geen aanwijzingen zijn dat, onder meer, Duitsland op korte termijn tot afschaffing van het categoriale beschermingsbeleid zou overgaan. Dat uit het ambtsbericht van 10 april 2003 blijkt dat ten aanzien van België en Duitsland geen sprake is van gedwongen terugkeer behoeft er niet toe te leiden dat verweerder thans niet in redelijkheid er van zou kunnen afzien om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Immers, ten tijde van de beoordeling door de Afdeling van de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid was reeds sprake van buurlanden die een categoriaal beschermingsbeleid voerden. Van een fundamentele wijziging daarin is geen sprake.
9. De beroepen zijn derhalve ongegrond. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2003 in tegenwoordigheid van mr. N. Lont als griffier.
de griffier de rechter
w.g. Lont w.g. Derksen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 30 juli 2003
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.