ECLI:NL:RBSGR:2003:AN1240

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/55922, 01/55917
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse eisers en de toetsing van hun geloofwaardigheid

In deze zaak hebben eisers, A en B, beiden van Iraanse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling in Nederland. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 25 juni 2003 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarbij de aanvragen van eisers zijn afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers na hun vertrek uit Iran geruime tijd in Turkije hebben verbleven zonder daar asiel aan te vragen, en pas acht jaar na hun aankomst in Nederland melding hebben gemaakt van hun asielmotieven. Dit heeft geleid tot ernstige twijfels over de geloofwaardigheid van hun asielrelaas. De rechtbank heeft verweerder in zijn oordeel gevolgd dat de asielrelazen van eisers ongeloofwaardig zijn, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar relevante jurisprudentie van het EHRM, waaronder de arresten Chahal en Hilal, en heeft geconcludeerd dat de toetsing van de feiten door de nationale rechter niet integraal hoeft te zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in Iran, en dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die hen in aanmerking zouden moeten doen komen voor een verblijfsvergunning. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 01/55922 & 01/55917
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1969,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9308.16.0389,
eiser,
B,
geboren op [...] 1971,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9308.30.0281,
eiseres,
gemachtigde: mr. R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam,
eisers;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
gemachtigde: mr. B.M.H.C. de Croon , advocaat te 's-Gravenhage,
verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 27 augustus 2000 hebben eisers een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikkingen van 22 maart 2001 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij brief van 28 maart 2001 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij beschikkingen van 3 oktober 2001 ongegrond verklaard. Bij brief van 25 oktober 2001 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 De beroepen zijn ter zitting van 8 april 2003 behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door mr. A.M.J.M. Louwerse, kantoorgenoot van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikkingen toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Op grond van artikel 117, eerste lid, Vw 2000 worden de aanvragen aangemerkt als aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het procesrecht dat gold vóór invoering van deze wet tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe procesrecht van toepassing is.
De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van het beroep toepassing geven aan artikel 83 Vw 2000 en rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van de bestreden beschikkingen zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3 Standpunten
3.1 Het asielrelaas van eisers komt op het volgende neer. Eisers behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep, ten gevolge waarvan eisers last hebben gehad van discriminatie. Toen eiser ongeveer twaalf jaar was werd zijn vader gearresteerd in verband met politieke activiteiten als lid van de Koerdische Democratische Partij in Iran, de KDPI. Na zijn vrijlating in 1979 bleef eisers' vader actief lid van de KDPI en vocht tegen het Iraanse regime. Ook steunde eisers' familie de KDPI in financieel opzicht. In 1986 is de vader van eisers naar Turkije gevlucht. Eiser en zijn broer zijn ook politieke activiteiten gaan verrichten. In maart 1991 vond een huiszoeking plaats in de woning van eisers en werden eiser en zijn broer door de Pasdaran gearresteerd en geblinddoekt naar de gevangenis gebracht. Tijdens deze detentie werd eiser vaak mishandeld en na verloop van tijd werd door middel van schijnexecuties getracht informatie uit eiser los te krijgen. Eiser moest een keer als gevolg van mishandelingen in het ziekenhuis behandeld worden. Twee dagen na de arrestatie is de zus van eiser, eiseres, ondervraagd en mishandeld. Na zes maanden werden eiser en zijn broer vrijgelaten. Eiser vreesde gevolgd te worden en is daarom samen met eiseres naar Istanbul gevlucht, alwaar hun vader verbleef. Na acht maanden is eiser naar Nederland gegaan. Eiseres is na ruim twee jaar in Istanbul te hebben gestudeerd naar Nederland gegaan. Na acht jaar op grond van een vergunning tot verblijf in verband met studie in Nederland te hebben verbleven, hebben eisers op 27 augustus 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Eisers hoorden dat hun broer in augustus 1997 gearresteerd is vanwege zijn politieke activiteiten en zij hoorden voorts dat hij vermoedelijk in 1998 geëxecuteerd is.
3.2 Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat geen enkel vermoeden bestaat dat eisers in het land van herkomst gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Er bestaat reden ernstig te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de asielrelazen en de asielmotieven van eisers. Zo heeft eiser voor zijn komst naar Nederland ruim acht maanden in Turkije verbleven en eiseres ruim twee jaar, zonder aldaar asiel aangevraagd te hebben of zich te hebben gewend tot een vertegenwoordiger van de UNHCR. Voorts hebben eisers bij aankomst in Nederland een aanvraag om een vergunning tot verblijf voor studie ingediend, hetgeen er geenszins op duidt dat eisers gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging. Het feit dat eisers eerst nadat hun vader is overleden en er geen geldelijke middelen meer voorhanden waren om de studies te kunnen bekostigen hebben overwogen een aanvraag om toelating als vluchteling in te dienen, duidt op economische motieven in plaats van op gegronde vrees voor vervolging. Hetgeen eisers hieromtrent in bezwaar hebben aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat zij bij terugkeer in het land van herkomst zullen worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Evenmin zijn feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan eisers om klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit zouden behoren te worden gesteld van een vergunning tot verblijf. Zo is het niet aannemelijk dat van eisers als gevolg van traumatische ervaringen, die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst.
Eisers komen evenmin in aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van tijdsverloop.
Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat de feiten slechts marginaal getoetst kunnen worden. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat van horen kon worden afgezien en dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden zoals neergelegd in TBV 1999/22.
3.3 Eisers stellen zich op het standpunt dat de bestreden beschikking niet gedragen kan worden door het daaraan ten grondslag liggende onderzoek dan wel door de daaraan ten grondslag liggende motivering. Eisers hebben wel degelijk aannemelijk gemaakt dat zij zich in een vluchtsituatie bevinden. Zo hebben eisers bewijsstukken overgelegd dat hun vader voorman van de KDPI was en dat de leden van hun gezin te maken hebben gehad met discriminatie en vervolging. De stelling van verweerder dat de brieven afkomstig van de KDPI niet tot een ander oordeel hebben kunnen leiden, geeft aan dat het bewijsrecht niet op de juiste wijze is toegepast. Deze brieven zijn zonder meer te zien als begin van bewijs en een onderzoek door het Ministerie van Buitenlandse Zaken had voor de hand gelegen of §204 van het Handboek had van toepassing verklaard moeten worden indien men de brieven niet heeft willen onderzoeken. Verweerder heeft zijn beschikking voornamelijk gebaseerd op het feit dat eisers in een later stadium dan direct na binnenkomst toelating als vluchteling hebben gevraagd en verweerder heeft hierbij verzuimd in aanmerking te nemen dat eisers de reden hiervoor reeds uitvoerig hebben gemeld en dat zij in het bezit zijn van een geldig reisdocument. Eisers voeren voorts aan dat de hoorplicht geschonden is, nu verweerder er langer dan zes maanden over heeft gedaan om op het bezwaarschrift te beslissen en eisers wel degelijk aannemelijk hebben gemaakt dat zij zich in een vluchtsituatie bevinden.
Bij brief van 3 april 2003 hebben eisers nog benadrukt dat hun beroep tevens is gericht tegen de beslissing hen geen vergunning tot verblijf zonder beperking op grond van TBV 1999/22 te verlenen.
Ter zitting hebben eisers nog aangevoerd dat de geloofwaardigheid van het asielrelaas integraal getoetst dient te worden. Eisers verwijzen hiertoe onder meer naar het Chahal-arrest en het Hilal-arrest van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM).
4 Overwegingen
4.1 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Iran zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, of c, Vw 2000 dient te worden verleend. Eisers zullen daarom aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.2 Op grond van artikel 1 (A) Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
Voor wat betreft de beoordeling van het asielrelaas hebben eisers gewezen op de arresten van het EHRM inzake Chahal (RV 1996/20) en Hilal (JV 2001/104). Daarbij hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank de feiten integraal heeft te toetsen. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Voor wat betreft het Chahal-arrest is de rechtbank van oordeel dat dat arrest niet zozeer betrekking heeft op de feitenvaststelling als zodanig zoals die door de nationale instanties is verricht, als wel op de waardering van de vastgestelde feiten waarbij het Hof bovendien recente feiten en omstandigheden betreffende de algehele situatie in het land van herkomst in zijn beoordeling heeft betrokken.
Ten aanzien van het Hilal-arrest moet weliswaar worden geconstateerd dat daarin de (houdbaarheid van de) feitenvaststelling zoals die in de nationale procedure heeft plaatsgevonden, onderwerp van discussie was maar het arrest betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat de toetsing die door het Hof uiteindelijk ten aanzien van de feiten in die zaak is verricht, zonder meer betekent dat de feitenvaststelling dan wel de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas door de nationale (bestuurs)rechter zonder meer vol - of in de termen van eiser: integraal - dient te worden getoetst.
Gelet op de wijze van toetsing door het Hof in die zaak kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het Hof primair en eigenstandig de feiten heeft vastgesteld en daarmee zonder meer zijn oordeel over de in aanmerking te nemen feiten in de plaats heeft gesteld van die van de Engelse Staat. Hierbij is van belang dat het Hof bij zijn beoordeling van de feiten in de zaak Hilal eerst heeft beoordeeld hoe de nationale instanties over de feiten hebben geoordeeld, vervolgens heeft het Hof echter aangegeven (in §§62 en 63 van het arrest) waarom die beoordeling door de nationale instanties niet zorgvuldig is geweest, waarna het Hof (in §64 e.v.) heeft aangegeven om welke reden het relaas naar zijn oordeel wèl geloofwaardig is en welke consequenties dat naar zijn oordeel moet hebben voor de in die zaak gestelde schending van artikel 3 EVRM. Bezien naar die wijze van toetsing valt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet in te zien dat een kritische beoordeling door de nationale rechter of de hem voorgelegde besluitvorming voldoet aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering - voor welke beoordeling de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het kader biedt - niet voldoet aan de wijze waarop het Hof vaststelt of al dan niet sprake is van schending van artikel 3 EVRM. Dat het feitenonderzoek door het Hof als hoogste en laatste rechterlijke instantie in het voorliggende geschil als gevolg van de aard van het in artikel 3 EVRM neergelegde refoulement-verbod noodzakelijkerwijs grondig is, doet aan het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet af, waarbij nog bedacht dient te worden dat het Hof de hem voorgelegde geschillen beslecht aan de hand van het EVRM en daarbij niet is gebonden aan de in Nederland geldende rechtsstatelijke verhouding tussen bestuur en rechter zoals die - onder meer - is vormgegeven in de Awb.
Voor haar oordeel dat de jurisprudentie van het Hof ruimte laat voor de nationale rechter om de door het bestuursorgaan verrichte feitenvaststelling terughoudend te toetsten, vindt de rechtbank voorts steun in de passage in het Hilal-arrest waar het gaat over de in die zaak gestelde schending van artikel 13 EVRM en waarin onder meer het volgende valt te lezen. Hilal stelde onder meer (r.o. 73): The [domestic] courts' review was limited in it's scope to an examination of the rationality of the decision and the question wether the refusal was so unreasonable that no reasonable Secretary of State could have reached it.
Het Hof heeft daarop in r.o. 78 geantwoord als volgt: While the applicant argued that the courts in judicial review applications will not reach findings of facts for themselves on disputed issues, the Court is satisfied that the domestic courts give carefull scrutiny to claims that an expulsion would expose an applicant to the risk of inhuman and degrading treatment. The Court is not convinced that the fact that this scrutiny takes place against the background of the criteria applied in judicial review of administrative decisions, namely rationality and perverseness, deprives the procedure of its effectiveness.
Ook de door eisers genoemde andere jurisprudentie noopt niet tot een andere conclusie. Voor zover eisers hebben gewezen op de uitspraak van deze rechtbank van 8 mei 2002, JV 2002/S235, overweegt de rechtbank dat het in die uitspraak - evenals in de zaak Chahal - niet gaat over de feitenvaststelling als zodanig maar over de weging van de vastgestelde feiten. Ten aanzien van de door eisers genoemde uitspraak van deze rechtbank van 4 november 2002, JV 2003/94, overweegt de rechtbank dat die uitspraak met zoveel woorden uitgaat van een terughoudende toetsing door de rechter van de feitenvaststelling die door het bestuur is gemaakt. De rechtbank heeft in laatstgenoemde uitspraak (slechts) aangegeven dat terughoudende toetsing niet betekent dat de rechtbank geen oordeel kan geven over de door verweerder gemaakte keuze ten aanzien van die feitenvaststelling, hetgeen in lijn is te achten met het Hilal-arrest.
In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen, oordeelt de rechtbank dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eisers ongeloofwaardig is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierbij in aanmerking kunnen nemen dat eisers na te zijn vertrokken uit hun land van herkomst eerst gedurende geruime tijd in Turkije hebben verbleven zonder aldaar bescherming gezocht te hebben, en voorts dat zij bij binnenkomst in Nederland niet meteen melding hebben gemaakt van hun asielmotieven, doch dat pas 8 jaar later hebben gedaan. De reden die eisers hebben opgegeven voor het feit dat zij niet direct bij binnenkomst in Nederland asiel hebben aangevraagd - namelijk dat zij de Nederlandse Staat niet (financieel) tot last wilden zijn - heeft verweerder als ontoereikend van de hand kunnen wijzen. De rechtbank ziet niet in waarom eisers niet een studie hadden kunnen volgen indien aan hen de vluchtelingenstatus zou zijn verleend, waarbij zij zich nog steeds financieel hadden kunnen laten steunen door hun vader.
Tegen de achtergrond van de aldus gerezen twijfel aan de betrouwbaarheid van het asielrelaas en de asielmotieven, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voorts in de overgelegde brieven van de KDPI geen aanleiding hoeven vinden voor een andere beoordeling van de aanvragen van eisers.
Voor zover eisers ten aanzien van de door hen overgelegde brieven van de KDPI nog hebben gewezen op § 204 van het Handbook overweegt de rechtbank het volgende. In de paragrafen 195 tot en met 219 van het 'Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status' van de UNHCR staat kort gezegd het volgende. Uitgangspunt is dat de asielzoeker aannemelijk dient te maken dat hij vluchteling is. Hij dient daartoe de nodige informatie te verschaffen, maar vanwege de bewijsnood waarin een asielzoeker, die zijn land (halsoverkop) heeft moeten ontvluchten, kan komen te verkeren, heeft de ontvangende staat in beginsel de plicht om actief te onderzoeken of de asielzoeker bescherming verdient. In zoverre is dan ook sprake van een gedeelde bewijslast. Indien het relaas van de asielzoeker geloofwaardig moet worden geacht dient hem, ook bij het ontbreken van uit objectieve bronnen afkomstig bewijsmateriaal, voorts in beginsel het voordeel van de twijfel te worden gegund. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Vw 2000 (TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 40) was en is dit ook het uitgangspunt bij de beoordeling van in Nederland ingediende asielverzoeken.
Daargelaten dat het Handbook geen regels bevat die verweerder binden bij zijn beoordeling of een vreemdeling gegronde reden heeft om te vrezen voor vluchtelingrechtelijke zin, acht de rechtbank van doorslaggevend belang dat verweerder de asielrelazen van eisers niet geloofwaardig vindt, waardoor er geen ruimte bestaat voor het geven van het voordeel van de twijfel.
Gezien het voorgaande overweegt de rechtbank voorts dat verweerder in de consistentie en gedetailleerdheid van de relazen van eisers op zichzelf genomen geen aanleiding heeft hoeven vinden om uit te gaan van de geloofwaardigheid van de door eisers gestelde feiten.
De rechtbank volgt eisers voorts niet in hun stelling dat verweerder hun asielaanvragen niet inhoudelijk heeft beoordeeld, maar slechts heeft afgewezen op grond van het feit dat eisers zich bij binnenkomst in Nederland niet onverwijld hebben gemeld. Verweerder heeft de asielrelazen inhoudelijk beoordeeld, zij het dat verweerder groot gewicht heeft toegekend - en, zoals reeds overwogen, ook heeft kunnen toekennen - aan het feit dat eisers pas een aantal jaren na hun binnenkomst in Nederland melding hebben gemaakt van hun asielmotieven.
Voorgaande overwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers geen vluchteling zijn.
4.3 Het is - mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - niet aannemelijk dat eisers gegronde reden hebben aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen te worden onderworpen aan folteringen dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4.4 Niet is gebleken van zodanig klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlangd kan worden dat eisers terugkeren naar het land van herkomst.
Voor zover eiser nog aanspraak heeft gemaakt op het traumatabeleid overweegt de rechtbank dat verweerder die aanspraak van de hand heeft kunnen wijzen gezien de ongeloofwaardigheid van het relaas.
De rechtbank stelt vast dat eisers het oordeel van verweerder dat ten tijde van de bestreden besluiten nog geen sprake was van drie jaar relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid sedert de indiening van de onderhavige aanvragen niet hebben bestreden.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt voorts eisers' beroep op het beleid zoals dat is neergelegd in TBV 1999/22. Er wordt immers, nog afgezien of aan de overige voorwaarden wordt voldaan, niet voldaan aan de in deze TBV genoemde voorwaarde dat de vreemdeling gerekend vanaf 25 juni 1999 ten minste drie jaren geleden een keer een asielaanvraag moet hebben ingediend. De omstandigheid dat eisers rechtmatig verblijf hadden op grond van een vergunning tot verblijf met als doel studie doet hier niet aan af.
De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is van zodanige bijzondere omstandigheden van individuele aard dat verweerder op grond daarvan gehouden was af te wijken van zijn beleid ten gunste van eisers. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het in TBV 1999/22 neergelegde beleid reeds moet worden gezien als uitzondering op het toelatingsbeleid.
4.5 Met betrekking tot de stelling van eisers dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden merkt de rechtbank het volgende op.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder op goede gronden vastgesteld dat aan de in artikel 32, eerste lid, Vw (oud) neergelegde criteria niet werd voldaan zodat ingevolge het tweede lid van dat artikel terecht is afgezien van het horen van eisers.
4.6 De beroepen zijn, gelet op het vorenstaande, ongegrond.
4.7 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken.
5 BESLISSING
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Versteeg in tegenwoordigheid van mr. C.C. van Druten als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2003
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 25 juni 2003