RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nrs : AWB 02/14061, 02/14055 en 02/12624
Inzake : A ( eiseres sub 1),
B (eiser) en
C (eiseres sub 2),
woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde,
mr. W. de Vilder, advocaat te Beek,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. drs. R. van Ekeren, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
1. Eisers, geboren op respectievelijk [...] 1964, [...] 1957 en [...] 1984, bezitten de Bosnische nationaliteit. Zij verblijven naar gesteld sedert 13 april 2000 als vreemdeling in de zin van de vreemdelingenwetgeving in Nederland. Op 21 april 2000 hebben eiseres sub 1, mede namens haar minderjarige zoon D, alsmede eiser en eiseres sub 2, aanvragen ingediend om toelating als vluchteling. Verweerder heeft bij besluiten van 8 december 2000 de aanvragen niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Bij brieven van 2 januari 2001 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de niet inwilliging van hun aanvragen.
Op 23 oktober 2001 zijn eisers gehoord door een ambtelijke commissie.
Bij besluiten van 31 januari 2002 en 6 februari 2002 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
2. Op 15 februari 2002 en 22 februari 2002 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 17 juni 2003. Ter zitting zijn eisers in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens was Z. Stevic als tolk ter zitting aanwezig.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495. Nu de bestreden besluiten bekend zijn gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
De aanvragen van eisers om toelating als vluchteling worden onder de Vw 2000 aangemerkt als aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op asielgerelateerde gronden in de zin van artikel 28 Vw 2000.
Voor zover hier van belang luidt artikel 1 Vw 2000:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
k. Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76);
l. verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;".
Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Voor zover hier van belang luidt artikel 29 Vw 2000:
"1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; of
...
e. die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend; of
f. die als partner of als meerderjarig kind afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend."
Artikel 31, eerste lid, Vw 2000, luidt als volgt:
"Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen".
2. Eisers hebben - voor zover van belang - het volgende aangevoerd.
Eisers behoren tot de bevolkingsgroep der Bosnische Moslims en woonden tot 18 april 1992 in het dorp E nabij F in Bosnië-Herzegovina. Op 18 april 1992 werden eisers met geweld door militairen van het Servische leger uit hun woning verdreven, waarbij eiseres sub 1, nadat haar echtgenoot was afgevoerd, door drie Servische militairen werd verkracht. Eiseres sub 2 is hiervan getuige geweest. Eiseres sub 1 is daarop met haar kinderen naar een schoolgebouw in Pelemis gebracht. De eerste twee nachten tijdens haar verblijf is eiseres sub 1 meerdere malen verkracht. Na enige tijd werden eiseres sub 1 en haar kinderen overgedragen aan andere moslims. Op 28 april 1992 zijn zij door moslims naar Kroatië gebracht. Zij hebben zich op 30 april 1992 gevestigd in een vluchtelingenkamp in Stobrec.
Eiser werd op 18 april 1992 door Servische militairen meegenomen. Hij is hierbij met de kolf van een geweer tegen het hoofd geslagen waardoor zijn gehoor aan de rechterzijde is beschadigd. Vervolgens is eiser 75 dagen vastgehouden in een schoolgebouw in het dorp Luke, nabij de stad Vlasenica. Tijdens deze 75 dagen is eiser veelvuldig mishandeld. Eiser werd door de militairen ondervraagd over het Moslimleger. Hij werd geslagen en geschopt. Als gevolg hiervan heeft hij psychische klachten, pijnlijke en gezwollen vingers en littekens aan zijn handen.
Op de 75e dag van zijn gevangenhouding kon eiser vluchten en keerde hij terug naar zijn dorp E, wat verwoest en verlaten bleek te zijn. Nadat eiser geen informatie over zijn gezinsleden had kunnen verkrijgen, meldde hij zich de daarop volgende dag in F aan bij het Bosnische Moslimleger. Alvorens eiser werd ingezet in het leger is hij door de Bosnische militaire politie verhoord/mishandeld omdat hij werd aangezien voor een spion. In dit leger transporteerde eiser voedsel en water naar de soldaten aan het front. Nadat eiser in juli 1994 via een zendamateur te weten was gekomen dat zijn echtgenote en kinderen in Kroatië verbleven, deserteerde hij drie dagen later uit het leger en reisde naar Kroatië, waar hij op 1 augustus 1994 in het vluchtelingenkamp Strobec aankwam. Vervolgens heeft hij zich bij zijn vrouw en kinderen gevoegd. Hij heeft tot 10 april 2000 in het vluchtelingenkamp verbleven.
In Kroatië werden eisers geprovoceerd omdat zij moslim zijn. Eiseres sub 2 en haar broertje werden door schoolkinderen lastiggevallen en geslagen. Zij durfden alleen onder begeleiding naar school.
Op 1 februari 1999 is eiseres sub 1 samen met haar zoon D en eiseres sub 2 vertrokken naar F en heeft daar verbleven bij een neef tot 8 maart 1999. Haar echtgenoot was achtergebleven in Kroatië. In F bleek dat eiseres sub 1 geen werk kon krijgen. Verder was er voor hen geen woning en werden zij door medeburgers geprovoceerd.
Eiseres sub 1 is toen met haar zoon D en eiseres sub 2 teruggekeerd naar haar echtgenoot. Om een nieuwe levensstart te maken heeft het gezin op 10 april 2000 Kroatië verlaten.
In beroep is - voor zover van belang - het volgende aangevoerd.
Eisers zijn van mening dat zij als vluchteling in de zin van het Verdrag moeten worden beschouwd.
Eiseres sub 1 beroept zich op de problemen die zij stelt te hebben ondervonden vanwege haar verkrachtingen door de Serviërs in 1992. Eiseressen sub 1 en 2 wijzen verder op de moeilijkheden met de Bosnische bevolking. Eiser vreest dat hij zal worden vervolgd vanwege zijn desertie uit het Bosnische leger. Ook heeft hij gewezen op de problemen met betrekking tot de verkrachtingen van zijn echtgenote.
Eisers doen verder een beroep op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Daarenboven stellen eisers door hun ervaringen dermate getraumatiseerd te zijn dat terugkeer niet gevergd kan worden.
Zij stellen tevens dat er door verweerder geen rekening is gehouden met de emotionele stemming van eisers tijdens de hoorzitting.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet voor toelating in aanmerking komen op grond van het Vluchtelingenverdrag. Eisers zijn afkomstig uit Bosnië-Herzegovina. Naar de mening van verweerder kan alleen al hierom in de door hen gestelde problemen in Kroatië geen aanleiding worden gevonden het beroep op vluchtelingschap te honoreren. Verder heeft verweerder overwogen dat de problemen die eisers stellen te ondervinden in verband met de verkrachtingen van eiseres sub 1 niet van dien aard zijn dat deze een grond vormen voor vluchtelingschap. De verkrachtingen van eiseres sub 1 vonden plaats in 1992 in een oorlogssituatie. Op 21 april 2000, toen eisers om bescherming vroegen van de Nederlandse autoriteiten, was er geen sprake meer van een oorlogssituatie. Voorts acht verweerder het gezien de amnestiewetgeving in Bosnië-Herzegovina niet aannemelijk dat eiser nog te vrezen heeft voor vervolging vanwege zijn gestelde desertie uit het Bosnische leger. Ook overigens kan uit de relazen van eisers volgens verweerder niet worden afgeleid dat sprake is van een situatie die tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap kan leiden.
Naar de mening van verweerder kunnen eisers zich verder niet met succes beroepen op artikel 3 EVRM, aangezien er op grond van de vluchtrelazen onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat zij bij terugkeer naar Bosnië het reële risico lopen te zullen worden onderworpen aan een door dit artikel verboden behandeling.
Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden voor toelating op grond van het traumatabeleid. Verweerder werpt eiseressen sub 1 en 2 in dit verband onder meer tegen dat zij in 1999 vrijwillig zijn teruggekeerd naar Bosnië-Herzegovina. Meer in het bijzonder wordt hen tegengeworpen dat zij vrijwillig zijn teruggegaan naar F.
Verweerder kan zich tenslotte niet verenigen met de stelling van eisers dat geen rekening gehouden is met de omstandigheid dat zij zeer emotioneel waren tijdens de hoorzitting.
4 De rechtbank overweegt als volgt.
4.1. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Bosnië-Herzegovina niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling worden aangemerkt. Het zal derhalve aannemelijk moeten worden dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die hun vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Ten aanzien van eiseres sub 1
Bosnië-Herzegovina is het land van herkomst van betrokkene. Reeds hierom kunnen de problemen die zij stelt te hebben ondervonden in Kroatië niet leiden tot toelating op grond van het Vluchtelingenverdrag.
De rechtbank acht het feit dat eiseres sub 1 een beroep doet op de gestelde problemen vanwege de verkrachtingen op zich onvoldoende grond om aan te nemen dat zij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in de zin van bovenvermeld Verdrag. Immers, hoe betreurenswaardig ook, eiseres sub 1 is verkracht in 1992 op grond van haar geloof en haar afkomst in een oorlogssituatie. In november 1995 is voor Bosnië-Herzegovina een vredesregeling tot stand gekomen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat op 21 april 2000, toen eiseres sub 1 in Nederland een aanvraag indiende om toelating als vluchteling, bescherming tegen de uitwassen van de oorlog in Bosnië-Herzegovina niet meer nodig was. Verder heeft eiseres sub 1 niet aannemelijk gemaakt dat zij op dusdanig repressieve en discriminatoire wijze is bejegend door medeburgers dat het leven in Bosnië voor haar onhoudbaar is geworden. Gesteld noch gebleken is dat de autoriteiten in Bosnië geen bescherming kunnen of willen bieden tegen onheuse bejegeningen door medeburgers.
Waar het gaat om de problemen die eiser stelt te hebben ondervonden in Kroatië verwijst de rechtbank naar hetgeen dienaangaande is overwogen ten aanzien van eiseres sub 1.
De rechtbank is van oordeel dat de stelling dat hij vanwege zijn desertie bij terugkeer naar Bosnië-Herzegovina voor vervolging heeft te vrezen in de zin van het Vluchtelingenverdrag niet aannemelijk is geworden. Op 11 december 1999 is een nieuwe amnestiewet in werking getreden, welke wet een bredere amnestie verleend dan vereist wordt door het Dayton-akkoord. Niet is gebleken dat eiser een misdaad heeft begaan die niet onder de werking van de nieuwe amnestiewetgeving valt. In hetgeen eiser hiertegen heeft aangevoerd ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel. Voor zover eiser heeft gewezen op de problemen ten aanzien van de verkrachtingen van zijn echtgenote is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er ten aanzien van zijn persoon sprake is van een dermate ernstige repressie dat tot vluchtelingschap moet worden geconcludeerd.
Ten aanzien van eiseres sub 2
Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen met betrekking tot eiseres sub 1, oordeelt de rechtbank dat de problemen die eiseres sub 2 stelt te hebben ondervonden in Kroatië, haar aanwezigheid bij één van de verkrachtingen van haar moeder in 1992 en de onheuse bejegeningen door medeburgers in Bosnië niet kunnen leiden tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de bestreden besluiten zijn weigering om eisers toe te laten als vluchteling terecht heeft gehandhaafd.
4.2. Ingevolge artikel 3 EVRM dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkenen een reëel risico lopen te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Uit de vluchtrelazen van eisers, bezien tegen de achtergrond van de politieke en maatschappelijke situatie in Bosnië, kan naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie getrokken worden dat er sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eisers bij terugkeer naar Bosnië zullen worden onderworpen aan een door artikel 3 EVRM verboden behandeling.
4.3. De beoordelingsvrijheid die artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 aan verweerder laat, is in de Vreemdelingencirculaire 2000 - voor zover hier van belang - uitgewerkt in het traumatabeleid. Blijkens het traumatabeleid zal voor toepassing daarvan onder meer sprake moeten zijn van één van de limitatief opgenoemde gebeurtenissen en zal aannemelijk moeten zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor de betrokken asielzoeker om het land van herkomst te verlaten. Verweerder acht het vereiste causale verband in beginsel aannemelijk indien de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na de traumatiserende gebeurtenis het land van herkomst heeft verlaten. De termijn van zes maanden vormt een omslag in de bewijslastverdeling; bij vertrek na zes maanden zal de betrokken asielzoeker aannemelijk moeten maken dat er wel een verband bestaat tussen de gebeurtenis en het vertrek.
De rechtbank overweegt dat de mishandelingen door de Servische militairen en de Bosnische militaire politie zijn aan te merken als gebeurtenissen die vallen onder één van de limitatief opgenoemde gronden van het traumatabeleid.
De mishandeling door de Servische militairen heeft voor eiser echter geen reden gevormd Bosnië te verlaten. Hij is in Bosnië gebleven om zijn vrouw en kinderen te zoeken. De mishandeling door de Bosnische militaire politie was voor eiser evenmin aanleiding Bosnië te verlaten. Hij is in het Bosnische leger gebleven omdat hij dan - zo heeft eiser verklaard - te eten had. Eerst nadat hij in juli 1994 de verblijfplaats van zijn vrouw en kinderen te weten was gekomen, is hij uit het leger gedeserteerd en is hij van Bosnië naar Kroatië gegaan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een verband bestaat tussen de mishandelingen en het vertrek uit Bosnië.
Eiser is geen getuige geweest van de verkrachtingen van zijn vrouw. De verwerking van het feit dat zijn vrouw verkracht is en de gevolgen van de verkrachtingen van zijn vrouw voor de relatie die eiser met zijn vrouw heeft zijn - hoe moeilijk dit voor eiser ook is - geen gebeurtenissen die vallen onder de limitatieve opsomming en zijn derhalve geen gronden die aanleiding kunnen geven tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid.
Gelet op het bovenstaande sluit de rechtbank zich bij het standpunt van verweerder aan dat eiser geen aanspraak kan maken op toelating op grond van het traumatabeleid.
Ten aanzien van eiseres sub 1 en eiseres sub 2
De verkrachtingen van eiseres sub 1 zijn te beschouwen als gebeurtenissen die vallen onder één van de limitatief opgesomde gronden van het traumatabeleid.
Anders dan verweerder heeft overwogen, geldt zulks naar het oordeel van de rechtbank ook voor de aanwezigheid van eiseres sub 2 bij één van deze verkrachtingen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat ingevolge het traumatabeleid getuige zijn van wil zeggen dat het moet gaan om het lijfelijk aanwezig zijn en zo mogelijk aanschouwen van de gebeurtenis. Hiervan is het onderhavige geval sprake. Leeftijd mag naar het oordeel van de rechtbank een rol spelen bij het antwoord op de vraag of iemand kan worden aangemerkt als getuige als bedoeld in het traumatabeleid. Eiseres sub 2 was ten tijde van de gebeurtenissen in april 1992 7 jaar. Dit is niet dusdanig jong dat zij niet als getuige bij de verkrachting van haar moeder in de zin van het traumatabeleid kan worden aangemerkt. Gelet op het beleid acht de rechtbank - in tegenstelling tot verweerder - het feit dat eiseres sub 2 de impact van de betrokken gebeurtenis nog niet kon bevatten in dezen niet relevant.
Verweerder heeft eiseressen sub 1 en 2 de terugkeer naar Bosnië-Herzegovina en in het bijzonder de terugkeer naar F tegengeworpen.
Alvorens de terugkeer te kunnen tegenwerpen dienen de in dat kader relevante feiten en af te wegen belangen zorgvuldig te worden onderzocht. Van een dergelijk onderzoek is de rechtbank onvoldoende gebleken. In de gehoren is door eiseressen sub 1 en 2 aangegeven waarom zij in 1999 naar F zijn teruggekeerd. Het had, bezien in het licht van de gebeurtenissen in 1992, op de weg van verweerder gelegen hiernaar nader onderzoek te doen. Met name had de zwaarwegendheid van de omstandigheden die voor eiseressen sub 1 en 2 aanleiding hebben gegeven naar F terug te keren moeten worden onderzocht en worden afgewogen tegen de ernst van de gebeurtenissen in 1992.
Verweerder heeft bij de handhaving van de weigering eiseressen sub 1 en 2 op grond van het traumatabeleid een verblijfsvergunning te verlenen in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is dat de Servische militairen die betrokken zijn geweest bij de verkrachting van eiseres sub 1 thans behoren tot de autoriteiten in Bosnië-Herzegovina. Noch in de bestreden besluiten, noch in het verweerschrift is aangegeven waarom in het onderwerpelijke geval dit aspect er toe zou moeten leiden dat een beroep op het traumatabeleid niet zou kunnen worden gehonoreerd.
Ter zitting is in dit verband door de gemachtigde van verweerder aangevoerd dat de beoordeling van een beroep op het traumatabeleid dient plaats te vinden in het licht van de situatie zoals die thans is. Hiertoe heeft hij gewezen op de volgende passage van het traumatabeleid. "Dit betreft zowel traumatische ervaringen die zijn veroorzaakt van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden." Nu er staat uitoefenen, moet het beroep op het traumatabeleid volgens verweerder worden getoetst aan de hand van de zich thans voordoende feiten en omstandigheden.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Het woord "uitoefenen" in voornoemde passage komt geen zelfstandige betekenis toe, maar wordt uitsluitend gebruikt om onderscheid te maken tussen politieke of militante groeperingen met de feitelijke macht enerzijds en de overheid anderzijds. Voorts dient de door verweerder aangehaalde passage te worden gelezen in de context van de daaraan voorafgaande volzin, waarin wordt gesteld dat het traumatabeleid ziet op gevallen waarin de persoonlijke beleving van bepaalde gebeurtenissen voor een asielzoeker zodanig traumatiserend zijn geweest, dat van hem of haar niet gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst.
4.4. Gelet op hetgeen in overweging 4.3 is overwogen zijn de bestreden besluiten voor zover deze betrekking hebben op eiseressen sub 1 en 2 niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en niet voorzien van een deugdelijke motivering. Aangezien de aanvraag van eiser deels afhankelijk is van de aanvragen van eiseressen sub 1 en 2, geldt zulks ook voor het bestreden besluit dat betrekking heeft op eiser.
4.5. De beroepen zijn derhalve gegrond. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarom behoeft hetgeen partijen verder verdeeld houdt geen bespreking. Verweerder dient nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Hierbij dient op grond van artikel 118, tweede lid, Vw 2000, het procedurele recht te worden toegepast zoals dat gold voor 1 april 2001. Verweerder heeft schorsende werking aan het bezwaar verleend. Dit betekent dat uitzetting achterwege blijft totdat de beroepstermijn voor de nieuwe besluiten op bezwaar is verstreken.
4.6. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van hun beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank ziet de beroepen van eisers als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De beroepen worden derhalve als één zaak beschouwd voor zover het de kostenveroordeling betreft. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,00 en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten en bepaalt dat verweerder nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,00, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. R.F. de Knoop, in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2003, in tegenwoordigheid van mr. M. Kelder, griffier.
afschrift verzonden op: 30 juli 2003