RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 02/81299 OVERIO (beroepszaak)
AWB 01/31606 OVERIO (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1965, van Turkse nationaliteit, eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. T. Catak, advocaat te Den Haag,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.C.J. De Ridder, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 26 september 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tegen zijn besluit van 23 februari 2001 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 december 2000 om hem een vergunning tot verblijf te verlenen niet ingewilligd. Eiser heeft tegen de beslissing van 26 september 2002 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Eiser heeft de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
De rechtbank vat het petitum van het reeds ingediende verzoekschrift thans op als strekkende tot een verbod tot uitzetting, zolang nog niet op het ingediende beroepschrift is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 3 juni 2003. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Ten aanzien van het beroep
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden.
Eiser legt aan de aanvraag ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel: "voortgezet verblijf". Op 30 november 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij Nederlandse echtgenote B en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf“. Op 20 december 1999 is eiser in het bezit gesteld van de gevraagde vergunning. Het huwelijk, op grond waarvan verblijf was toegestaan, is op 9 september 2000 feitelijk verbroken. Op 11 december 2000 heeft eiser onderhavige aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende vergunning tot verblijf, alsmede een wijziging van de beperking waaronder de vergunning tot verblijf is verleend.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Niet in geschil is dat eiser niet in aanmerking komt voor verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij Nederlandse echtgenote en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf“. Evenmin is in geschil dat eiser geen aanspraak kan maken op de overgangsregeling, welke is getroffen voor die gevallen waarin de vreemdeling tenminste een jaar, maar minder dan drie jaren, houder is geweest van een verblijfsvergunning op grond van een huwelijk dat drie jaren direct voorafgaande aan de ontwrichting of ontbinding heeft standgehouden. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden neergelegd in artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80 van 19 september 1980, om als Turkse werknemer voor voortgezet verblijf in aanmerking te komen. Eiser heeft weliswaar kennelijk een jaar gewerkt bij dezelfde werkgever, doch niet is gebleken dat dezelfde werkgever nog eens voor tenminste een jaar werk had voor eiser. Dat eiser naar eigen zeggen een nieuwe dienstbetrekking heeft aanvaard en nu wel zou voldoen aan de voorwaarden zoals neergelegd in artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80, is niet aangetoond, nu eiser geen arbeidsovereenkomst aangaande dit dienstverband heeft overgelegd. Eiser wordt, mede gelet op zijn leeftijd, geacht zich zelfstandig te kunnen handhaven in Turkije. Dat eiser stelt dat hem geen financiële steun kan worden geboden vanuit Nederland doet hier niet aan af. Immers, niet is gebleken dat eiser zich zonder eventuele aanvullende financiële steun niet zou kunnen handhaven in Turkije. Voorzover al moet worden aangenomen dat er sprake is van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), is deze inmenging gerechtvaardigd in het belang van het economisch welzijn van Nederland. Het algemeen belang wordt afgewogen tegen het persoonlijk belang van eiser. Afweging van deze belangen leidt in dit geval tot het oordeel dat in redelijkheid aan het algemeen belang meer gewicht kan worden toegekend. Het volgende is hierbij in aanmerking genomen. Er is sprake van een objectieve belemmering om het gezinsleven tussen eiser en zijn kind in Turkije uit te oefenen. Echter, feit is wel dat eiser een bij rechterlijk vonnis bepaald beperkt omgangsrecht van anderhalf uur per week met zijn zoon heeft. Dat eiser naar eigen zeggen inmiddels elke week gebruik maakt van dit omgangsrecht, doet er niet aan af dat niet gesproken kan worden van frequent contact. De verwachting dat in de toekomst de omgangsregeling zal kunnen worden uitgebreid leidt niet tot een ander oordeel. Verder is op geen enkele wijze gebleken dat eiser voortdurend en structureel een substantiële (financiële) bijdrage levert en heeft geleverd aan de verzorging en opvoeding van zijn zoon. In het bezwaarschrift wordt weliswaar verwezen naar een schrijven van 9 mei 2001 waarin wordt aangegeven dat met ingang van februari 2001 loonbeslag wordt gelegd op het salaris van eiser, maar nu de reden van het loonbeslag niet is aangegeven in dit schrijven, is onvoldoende aangetoond dat eiser op deze wijze de alimentatie zou voldoen. Eiser kan zich voorts in het bezit stellen een reisvisum en op grond hiervan zijn kind voor kortere tijd bezoeken. Het beroep op 8 EVRM faalt derhalve. Verweerder heeft afgezien van horen van eiser omdat daartoe, gelet op het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van de Vw (oud), geen verplichting bestaat en dit evenmin door de zorgvuldigheid wordt gevorderd.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat eiser thans wel voldoet aan het vereiste dat een jaar moet zijn gewerkt, omdat de arbeidsovereenkomst met zijn werkgever (Ali Baba te Waalwijk) getekend is op 3 december 2001. Ook heeft deze werkgever nog eens voor tenminste een jaar werk voor eiser. Derhalve wordt er wel degelijk een wezenlijk Nederlands belang mee gediend in de zin van de Vreemdelingenwet. De weigering om aan eiser voortgezet verblijf toe te staan betekent schending van artikel 8 van het EVRM. Het was vast Nederlands beleid dat de vader na een echtscheiding een verblijfsvergunning voor contact met zijn bij zijn moeder wonende kind kon krijgen als er sprake was van een door de rechter uitgesproken omgangsregeling en als de vader alimentatie voor het kind betaalde. Nu eiser hieraan voldoet had verweerder reeds op basis van dit beleid aan eiser een verblijfsvergunning dienen te verlenen. Gelet op de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 11 juli 2000 (nr. 29192/95, Ciliz) is verblijfsbeëindiging en uitzetting niet toelaatbaar zolang er nog serieuze pogingen in het werk worden gesteld om de omgangsregeling tot stand te brengen, te herstellen of verbeteren. In casu is er sprake van een omgangsregeling en is er sprake van een bijdrage in de kosten van het kind. Reeds hierom voldoet eiser aan het gestelde in artikel 8 van het EVRM.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Op 12 september 1963 is te Ankara een samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije ondertekend, die is goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 (PB 1964, 217, blz. 3685). De Associatieraad, in het leven geroepen door gemelde samenwerkingsovereenkomst, heeft vastgesteld het Besluit 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van Associatiebesluit 1/80 heeft, voorzover hier van belang, de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort na een jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft.
Uit hoofdstuk B11/2 Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc) blijkt dat genoemd Associatiebesluit slechts van belang is voor Turkse werknemers aan wie een verblijfsvergunning is verleend voor het verrichten van arbeid in loondienst, alsmede Turkse onderdanen aan wie een verblijfsvergunning is verleend in het kader van gezinsvorming dan wel gezinshereniging en die na verbreking van de gezinsband niet op grond van andere regels voor voortgezet verblijf in aanmerking komen. Artikel 6 van Associatiebesluit 1/80 geeft aanspraak op het mogen verrichten van arbeid in loondienst en daarmee ook op verblijf. Ingevolge dit artikel geldt dat een jaar moet zijn gewerkt voorafgaand aan de datum van de feitelijke ontwrichting van het huwelijk (peildatum) en dat dezelfde werkgever nog eens voor tenminste een jaar werk moet hebben voor de vreemdeling. Werk bij verschillende werkgevers valt hier niet onder. Meerdere tijdelijke contracten bij dezelfde werkgever wel.
De rechtbank overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat eiser niet in aanmerking komt voor verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij Nederlandse echtgenote en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf“. Evenmin is in geschil dat eiser geen aanspraak kan maken op de overgangsregeling, welke is getroffen voor die gevallen waarin de vreemdeling tenminste een jaar, maar minder dan drie jaren, houder is geweest van een verblijfsvergunning op grond van een huwelijk dat drie jaren direct voorafgaande aan de ontwrichting of ontbinding heeft standgehouden.
In geschil is of eiser in aanmerking komt voor voortgezet verblijf op grond van Associatiebesluit 1/80 en of sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM.
Ten aanzien van het beroep van eiser op het Associatiebesluit 1/80 is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de overgelegde arbeidsovereenkomst van eiser met Ali Baba Waalwijk bv eerst in beroep is overgelegd, en dat deze arbeidsovereenkomst, gelet op het ex tunc karakter in beroep, niet kan worden betrokken in de beoordeling van de bestreden beschikking. Overigens merkt de rechtbank op dat de stelling van eiser dat hij nu wel heeft voldaan aan de voorwaarde dat hij tenminste een jaar heeft gewerkt en dat dezelfde werkgever voor tenminste nog een jaar werk heeft voor eiser, gebaseerd is op een onjuiste lezing van het beleid. Immers, eiser dient gedurende één jaar onafgebroken arbeid in loondienst te hebben verricht vóór de feitelijke ontwrichting van het huwelijk (in casu 9 september 2000) én dezelfde werkgever dient nog voor tenminste een jaar werk te hebben voor eiser. Reeds vanwege het feit dat eiser op 3 december 2001 een arbeidsovereenkomst heeft ondertekend, ingaande op 1 december 2001, bij een andere werkgever, komt eiser niet voor voortgezet verblijf in aanmerking.
Met betrekking tot het beroep op artikel 8 EVRM overweegt de rechtbank het volgende.
In de onderhavige zaak staat vast dat tussen eiser en zijn Nederlandse zoon familie- of gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8 EVRM. Het niet langer toestaan van verblijf aan eiser is in casu een inmenging in het gezinsleven van hem en zijn zoon. Zowel bij de vraag of sprake is van inmenging in de uitoefening van het recht op familie- of gezinsleven als bij de vraag of uit dit recht voor verweerder een positieve verplichting voortvloeit om eiser verblijf in Nederland toe te staan, moet een „fair balance“ worden gezocht tussen de belangen van de Staat aan de ene kant en de belangen van de vreemdeling aan de andere kant. De Staat heeft daarbij een „margin of appreciation“. Om te beoordelen of een dergelijke inmenging op grond van het tweede lid van artikel 8 EVRM gerechtvaardigd is, dient verweerder een redelijke belangenafweging te maken tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap in zijn geheel.
Op grond van de uitspraken van het EHRM van 21 juni 1988, RV 1988, 17 (Berrehab) en 11 juli 2000, JV 2000/187 (Ciliz) de daaropvolgende jurisprudentie van de Afdeling Betuursrechtspraak van de Raad van State, alsmede van deze rechtbank moeten bij de belangenafweging de volgende omstandigheden worden betrokken: de leeftijd van het kind, de gezagsvoorziening en de aanwezigheid en de omvang van een omgangsregeling, de regelmaat, de frequentie en duur van contact, de aard en de omvang van de financiële bijdrage die wordt geleverd aan de verzorging en de opvoeding en de vraag of uitoefening van „family life“ ook zonder toelating mogelijk is.
Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op TBV 2001/12 van 9 april 2001, welke TBV is uitgebracht naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM van 11 juli 2000 (Ciliz). Uit deze TBV blijkt dat „indien op objectieve wijze (bijvoorbeeld door overlegging van daarop betrekking hebbende documenten) is aangetoond dat er sprake is van een (proef) omgangsregeling waaraan voldoende feitelijke invulling wordt gegeven, dan wel dat pogingen in het werk zijn gesteld om een (proef)omgangsregeling vast te stellen, wordt er een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, onder de beperking „uitoefenen van het gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM bij (naam hoofdpersoon met wie het gezinsleven wordt uitgeoefend dat tot een negatieve verplichting leidt)“, tenzij aanleiding bestaat aan te nemen dat de procedure inzake de (proef)omgangsregeling enkel tot doel heeft het verblijf in Nederland voort te zetten.
Niet in geschil is dat eiser een omgangsrecht heeft met zijn zoon van anderhalf uur per week. Verweerder heeft gesteld dat deze omgangsregeling marginaal is en dat niet gesproken kan worden van frequent contact. Dat eiser ter zitting heeft gesteld dat hij inmiddels zijn zoon een dag en een nacht per twee weken bij hem verblijft, en af en toe ook nog tussendoor, doet hier volgens verweerder niet aan af, nu eiser dan nog niet voldoet aan het vereiste van minimale omgang van twee dagen per twee weken. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat dit vereiste uit vaste jurisprudentie volgt.
In het kader van de genoemde belangenafweging acht de rechtbank het navolgende van belang. Anders dan verweerder meent, mag op voet van hierboven aangehaalde jurisprudentie ervan worden uitgegaan dat voortzetting van de contacten van eiser met zijn zoon van essentieel belang is, juist nu eisers zoon nog jong is. Naarmate het kind jonger is weegt zwaarder dat bestaand regelmatig contact van een kind met de vader niet zonder meer mag worden beperkt. In casu is van belang dat eiser een omgangsregeling heeft met zijn zoon van anderhalf uur per week. Niet in geschil is dat de omgangsregeling sinds de echtscheiding nog steeds wordt nagekomen. Ook de moeder van zijn zoon bevestigt dit in een proces-verbaal van 14 november 2000. De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat de omgangsregeling van anderhalf uur per week met een kind van zes jaar niet voldoende intensief is. Van een vaste lijn in de jurisprudentie dat een omgangsregeling van twee dagen per twee weken is vereist om te spreken van voldoende omgang is de rechtbank niet gebleken.
Voorts is in aanmerking genomen de afstand tussen Turkije en de woonplaats van eisers zoon hier te lande. De rechtbank acht de voortzetting van een regelmatige omgang vanuit Turkije feitelijk niet realiseerbaar. Dat eiser wellicht het contact met zijn zoon op een andere manier zal invullen of met een andere frequentie, maakt het voorgaande niet anders. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat eiser in zijn land van herkomst, in tegenstelling tot hier te lande, geen werk heeft en evenmin aannemelijk is dat hij anderszins over voldoende financiële middelen voor het regelmatig heen en weer reizen kan beschikken, zodat een en ander regelmatig contact tussen eiser en zijn zoon zal verhinderen, terwijl dat contact in verband met de jonge leeftijd van het kind wezenlijk is.
De rechtbank acht in casu voorts niet van doorslaggevend belang de vraag of eiser voortdurend en structureel een substantiële (financiële) bijdrage levert en heeft geleverd aan de verzorging en opvoeding van zijn zoon, althans enig bewijs daarvan heeft kunnen overleggen.
Het voorgaande brengt met zich mee dat niet gezegd kan worden dat bij afweging van belangen als hiervoor bedoeld, de belangen van eiser niet kunnen opwegen tegen die van verweerder. In de bestreden beschikking is gelet hierop onvoldoende gemotiveerd waarom de inmenging in het familie- en gezinsleven in casu gerechtvaardigd is te achten, mede gelet op TBV 2001/12. Reeds hierom is er sprake van een geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM.
Op grond van het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. In artikel 118, tweede lid, Vw is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat bekend is gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Verweerder heeft reeds bij de bekendmaking van de primaire beschikking bepaald dat eiser de behandeling van een eventueel in te dienen bezwaarschrift niet in Nederland af mocht wachten. Artikel 118, tweede lid, Vw brengt met zich mee dat deze beslissing nog van kracht is. Eiser heeft dan ook nog steeds een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Nu verweerder opnieuw een inhoudelijk standpunt in zal dienen te nemen over eisers aanspraken op een vergunning tot verblijf, kan het bezwaar een redelijke kans van slagen niet ontzegd worden en dient uitzetting achterwege te blijven. De rechtbank ziet aanleiding daartoe een voorlopige voorziening te treffen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--).
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 102,10 en € 109,-- dient te vergoeden.
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,--.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder eiser uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M.E. Bernini, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2003, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons als griffier.
afschrift verzonden op: 10 juli 2003
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.