ECLI:NL:RBSGR:2003:AM3168

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/37650, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging opvang en vrijheidsbeperkende maatregel voor staatloze Palestijnen

In deze zaak gaat het om eisers, staatloze Palestijnen afkomstig uit Libanon, die als uitgeprocedeerde asielzoekers een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd kregen op basis van artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000. Na opheffing van deze maatregel werd hen een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, die hen verplichtte zich in een asielzoekerscentrum (AZC) op te houden. Na de opheffing van deze maatregel werden eisers uit het AZC verwijderd en werd hun opvang beëindigd. Eisers verzetten zich tegen deze opheffing en vroegen om verdere opvang van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De rechtbank oordeelde dat het COA het bezwaar tegen de opheffing van de maatregel terecht niet-ontvankelijk had verklaard, hoewel dit op onjuiste gronden en te laat was gedaan. De rechtbank stelde vast dat eisers geen rechtens te respecteren belang hadden bij een rechtsmiddel tegen de opheffing van de vrijheidsbeperkende maatregel, ook niet omdat de opvang daardoor eindigde. De rechtbank concludeerde dat het COA ten onrechte onbevoegd was om een besluit te nemen over de voortzetting van de opvang en dat het niet tijdig had beslist. De rechtbank oordeelde dat het verlenen van opvang aan asielzoekers die nooit recht op opvang hebben gehad, publiekrechtelijk relevant is en gelijkgesteld kan worden met een besluit of handeling op basis van artikel 3a van de Wet COA. De rechtbank oordeelde dat eisers geen recht op opvang hadden, ook niet vanwege de aanwezigheid van minderjarige kinderen in het gezin of op basis van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). De rechtbank verklaarde het beroep tegen de besluiten van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie niet-ontvankelijk en het beroep tegen het COA gegrond, waarbij het COA werd opgedragen binnen vier weken een besluit te nemen op de aanvraag van eisers.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 03/37650 BEPTDN (eiser tegen de Minister)
AWB 03/37651 BEPTDN (eiseres tegen de Minister)
AWB 03/37652 COA (eiser tegen het COA)
AWB 03/42056 COA (eiseres tegen het COA)
inzake: A, geboren op [...] 1963,
B, geboren op [...] 1970,
en hun vier minderjarige kinderen,
allen staatloos, van Palestijnse origine en afkomstig uit Libanon,
allen verblijvende te C,
eisers,
gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
tegen: 1. de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder (hierna: De Minister),
gemachtigde: mr.drs. N.C. Troost, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie en
2. het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder (hierna: het COA),
gemachtigde: mr. C.A.M. Rijnen, werkzaam bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
I. Procesverloop
1. Bij brief van 1 mei 2003 heeft het COA eisers het volgende meegedeeld.
“Naar aanleiding van een ontvangen bericht door de IND Afdeling Grensbewaking Schiphol, nodigt het COA u uit voor een gesprek om u te informeren over de op handen zijnde opheffing van de vrijheidsbeperkende maatregel ex. art. 6 lid 1 Vw, op grond waarvan u op dit moment verblijft in AZC Raalte. De vrijheidsbeperkende maatregel ex. art. 6 lid 1 Vw zal op 12 mei 2003 in de ochtend worden opgeheven. Als gevolg van de hierboven op te heffen maatregel zult u Nederland zelfstandig binnen 24 uur moeten verlaten. (…)“.
Bij brief van 6 mei 2003 heeft de Minister eisers via hun gemachtigde meegedeeld dat de hen opgelegde maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Vw 2000 zal worden opgeheven. Daarin is het volgende geschreven:
„Normaliter wordt in het kader van de opheffing van een maatregel ex artikel 6 Vw een korte toelichting gegeven van de beslissing. Daar bovengenoemde vreemdelingen [eisers] zich in een Opvang Centrum bevinden, is met het COA overeengekomen dat betrokkenen zorgvuldigheidshalve vooraf op de hoogte worden gesteld van de op handen zijnde opheffing van de vrijheidsbeperkende maatregel. De opheffing van de vrijheidsbeperkende maatregel heeft het rechtsgevolg dat betrokkene Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Dit rechtsgevolg zal in de onderhavige zaak op 12 mei 2003 in werking treden, zodra de maatregel ex artikel 6 lid 1 Vw wordt opgeheven.
Bij brief van 9 mei 2003 hebben eisers bij de Minister bezwaar gemaakt tegen de brief van 6 mei 2003.
Eisers hebben bij brief van 9 mei 2003 het COA verzocht de opvang te continueren.
2. Bij beschikking van 12 mei 2003 heeft de Minister de maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Vw 2000 opgeheven. Op 12 mei 2003 heeft de Vreemdelingendienst eisers uit het Asielzoekerscentrum (AZC) te Raalte ontruimd. Het COA heeft op 12 mei 2003 de verstrekkingen aan eisers feitelijk beëindigd. Bij faxberichten van 13 mei 2003 hebben eisers bij het COA bezwaar gemaakt tegen de feitelijke ontruiming uit het AZC te Raalte op 12 mei 2003. Hangende dat bezwaar hebben zij een verzoek om een voorlopige voorziening bij deze rechtbank ingediend. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, heeft het verzoek afgewezen bij uitspraak van 13 mei 2003.
Eisers hebben voorts een verzoek om een voorlopige voorziening bij deze rechtbank ingediend, hangende voornoemd bezwaar bij de Minister. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, heeft dat verzoek bij uitspraak van 13 mei 2003 eveneens afgewezen.
3. Eisers hebben bij brieven van 12 juni 2003 bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de Minister en het COA. Bij uitspraken van 24 juli 2003 heeft de rechtbank, deze nevenzittingsplaats, die beroepen niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij prematuur waren ingediend.
4. Bij beroepschriften van 8 juli 2003, aangevuld bij brieven van 29 en 30 juli 2003, hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen door de Minister en het COA. Op 15 juli 2003 heeft het COA een verweerschrift ingediend. De Minister heeft op 16 juli 2003 een verweerschrift ingediend. Bij besluiten van 24 juli 2003 heeft de Minister alsnog op de bezwaarschriften van eisers beslist. De rechtbank heeft bepaald dat de zaken versneld worden behandeld. Op 18 augustus 2003 heeft de Minister een tweede verweerschrift ingediend.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2003. Eiseres en de oudste dochter van eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. De Minister en het COA hebben zich doen vertegenwoordigen door hun voornoemde gemachtigden.
II. Feiten
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
a) Op 6 maart 2002 is aan eisers de toegang tot Nederland geweigerd. Op die datum is voorts aan hen de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, Vw 2000 opgelegd.
b) Eisers hebben op 7 maart 2002 asiel aangevraagd. Op die aanvragen is op 9 maart 2002 in de AC-procedure negatief beslist. De daartegen gerichte beroepen en verzoeken om een voorlopige voorziening zijn bij uitspraak van 26 maart 2002 ongegrond verklaard respectievelijk afgewezen. De besluiten van 9 maart 2002 strekken voorts tot het niet ambtshalve verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. Het daartegen ingediende bezwaarschrift is ongegrond verklaard. De daartegen gerichte beroepen en verzoeken om een voorlopige voorziening zijn bij uitspraak van 21 november 2002 ongegrond verklaard respectievelijk afgewezen. De besluiten van 9 maart 2002 zijn inmiddels onherroepelijk.
c) Naar aanleiding van de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 19 maart 2002, waarbij het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, Vw 2000 gegrond is verklaard, is die maatregel opgeheven en is aan eisers op grond van artikel 6, eerste lid, Vw 2000 een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, inhoudende dat zij zich dienden op te houden in een opvang- en onderzoekcentrum.
d) Op 20 maart 2003 zijn eisers op basis van een gelegde luchtvaartclaim naar Casablanca, Marokko, uitgezet. Op 21 maart 2003 zijn eisers door de Marokkaanse autoriteiten teruggestuurd naar Nederland.
e) Vervolgens is aan eisers opnieuw op grond van artikel 6, eerste lid, Vw 2000 een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, inhoudende dat zij zich dienden op te houden in een opvang- en onderzoekscentrum, te weten het AZC te Raalte. Gedurende de tijd dat eisers in het AZC hebben verbleven, hebben zij van het COA aan de RVA gelijkwaardige verstrekkingen ontvangen.
f) Eisers hebben op 22 juni 2003 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking „verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken“ aangevraagd.
III. Standpunten van partijen in het geschil tussen eisers en de Minister
1. De Minister stelt zich blijkens het verweerschrift primair op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is. Volgens de Minister hebben eisers geen belang bij het beroep. In het bestreden besluit stelt de Minister primair dat het bezwaarschrift van eisers niet ontvankelijk is. Voorzover het bezwaarschrift is gericht tegen de brief van de Minister van 6 mei 2003 is het niet-ontvankelijk, omdat de brief van 6 mei 2003 geen besluit is en niet is voldaan aan artikel 6:10, eerste lid, onder b, Awb. Voorzover het bezwaarschrift is gericht tegen het besluit van 12 mei 2003 is het prematuur en is evenmin voldaan aan artikel 6:10, eerste lid, onder b, Awb.
2. Eisers achten het beroep ontvankelijk. Voorts hebben zij zich primair op het standpunt gesteld dat de brief van de Minister van 6 mei 2003 moet worden opgevat als een rechtens relevante handeling, zodat de Minister het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Minister had volgens eisers, gelet op artikel 3:4 Awb en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), het eindigen van de opvang moeten meewegen in zijn beslissing de maatregel op te heffen. Eisers hebben immers belang bij die opvang. De beschikking ontbeert een zorgvuldige, kenbare en dragende belangenafweging. Eisers verzoeken de rechtbank het bestreden besluit te vernietigen en de Minister te gelasten eisers terug te brengen in de feitelijke situatie van voor 12 mei jl. tot vier weken na de nieuw te nemen beschikking.
IV. Overwegingen in het geschil tussen eisers en de Minister
1. Voorzover het beroep is gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar overweegt de rechtbank als volgt. Nu de Minister hangende de beroepsprocedure alsnog op het bezwaar heeft beslist, hebben eisers geen processueel belang meer bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het uitblijven van een tijdige beslissing op hun bezwaar. Uit het voorgaande volgt dat het beroep wat dit onderdeel betreft niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de Minister alsnog uitdrukkelijke besluiten heeft genomen hangende de procedure tegen het uitblijven van tijdige besluiten, en deze besluiten niet genomen zijn binnen de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar, grond om over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74, tweede lid, Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht.
2. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen de beslissingen op bezwaar van 24 juli 2003. Voorzover het beroep is gericht tegen die beslissingen overweegt de rechtbank als volgt.
3. De rechtbank volgt de Minister niet in zijn standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang. Het beroep is immers gericht tegen beslissingen op bezwaar. Een belanghebbende bij een dergelijk besluit heeft er in beginsel belang bij dat besluit aan de rechter voor te leggen.
4. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
5. Eisers komen op tegen het besluit tot opheffing van de aan eisers opgelegde vrijheidsbeperkende maatregel. Gelet op het vrijheidsbenemende karakter van een dergelijke maatregel moet worden aangenomen dat degene aan wie de maatregel is opgelegd, geen rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van rechtsmiddelen tegen de opheffing ervan. Hieraan doet niet af de omstandigheid dat het besluit heeft geleid tot het eindigen van de verstrekkingen aan eisers. Deze omstandigheid is immers geen rechtsgevolg van het bestreden besluit. Dit geldt te meer nu het toekennen en beëindigen van verstrekkingen geschiedt door een ander bestuursorgaan, namelijk het COA, en op grond van een andere taakstelling dan die waarop de opheffing van de maatregel is gebaseerd. De rechtmatigheid van het beëindigen van verstrekkingen staat dan ook ter beoordeling in een andere procedure. Uit het voorgaande volgt dat de Minister het bezwaar terecht, zij het op onjuiste gronden, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep gericht tegen de beslissingen op bezwaar van 24 juli 2003 zal dan ook ongegrond worden verklaard.
V. Standpunten van partijen in het geschil tussen eisers en het COA
1. Eisers achten het beroep ontvankelijk. Zij zijn uit de opvang verwijderd zonder dat het op grond van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA) verantwoordelijke bestuursorgaan (COA) een met redenen omklede beslissing heeft genomen op grond waarvan de Vreemdelingendienst tot het toepassen van bestuursdwang kon overgaan. Artikel 5:24 Awb is geschonden. Eisers hebben vergeefs een beslissing gevraagd aan het COA waarbij zij hebben verzocht de opvang te continueren. Eisers vragen in het aanvullend beroepschrift van 30 juli 2003 het beroep gericht tegen het niet beslissen gegrond te verklaren en op grond van art. 8:72, vijfde lid, Awb te bepalen dat het COA de feitelijke situatie waarin eisers zich voor 12 mei 2003 bevonden, dient te herstellen tot vier weken na het moment dat er wel een besluit is genomen door het COA. Ter zitting hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat zij recht hebben op opvang op grond van het IVRK en vanwege de omstandigheid dat zij rechtmatig verblijf hebben op grond van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van 22 juni 2003.
2. Het COA stelt zich op het standpunt dat de rechtbank onbevoegd is. Hiertoe heeft het primair gesteld dat het bezwaarschrift d.d. 9 mei 2003 dient te worden beschouwd als een beroepschrift nu verweerder op grond van artikel 3a, eerste lid, Wet COA niet bevoegd is een beslissing op bezwaar te nemen. Subsidiair is de rechtbank onbevoegd, omdat het COA geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb heeft genomen, niet bevoegd is een dergelijk besluit te nemen en de verwijdering van eisers uit het AZC niet kan worden aangemerkt als een handeling die moet worden gelijkgesteld met een beschikking als bedoeld in artikel 3, tweede lid, Wet COA. De Vreemdelingendienst heeft eisers uit het AZC verwijderd en het COA heeft vervolgens de voorzieningen feitelijk stopgezet.
Indien de rechtbank zich bevoegd acht, is het beroep niet ontvankelijk, omdat er geen enkele grond voor opvang bestaat. Dit laatste volgt uit artikel 1, onder c, Rva en uit het feit dat geen beroep is gedaan op art. 64 Vw 2000. Aan eisers is slechts de facto opvang verleend wegens de hen opgelegde maatregel ex artikel 6 Vw 2000.
VI. Overwegingen in het geschil tussen eisers en het COA
1. Allereerst staat ter beoordeling of de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek aan het COA in de brief van 9 mei 2003 om de opvang te continueren.
2. Ingevolge artikel 6:2 Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk gesteld.
Ingevolge artikel 3a Wet COA zijn op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA – voor zover hier van belang - afdeling 1 en 3 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing. Ingevolge het tweede lid van artikel 3a, Wet COA wordt de handeling van het orgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig, die wordt verricht in het kader van de beëindiging van verstrekkingen bij of krachten de Wet COA, voor de toepassing van deze wet met een beschikking gelijkgesteld. Op die beschikking zijn - voor zover hier van belang - afdelingen 1 en 3 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing.
Uit het voorgaande volgt dat artikel 71, eerste lid, Vw 2000 en artikel 80 Vw 2000 van toepassing zijn, zodat tegen het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 3a Wet COA beroep op deze rechtbank openstaat. De stelling dat de vermelde brief d.d. 9 mei 2003, door het COA aangeduid als bezwaarschrift, dient te worden beschouwd als een beroepschrift doet aan het bovenstaande niet af. In die brief wordt immers verzocht om de opvang te continueren en voorts hebben eisers tegen de feitelijke ontruiming afzonderlijk bezwaar gemaakt bij brief van 13 mei 2003.
3. Vaststaat dat het COA geen beschikking heeft genomen op het verzoek van 9 mei 2003. Alvorens de bevoegdheid van de rechtbank te kunnen aannemen, dient te worden vastgesteld of het COA bevoegd is op het verzoek te beslissen.
4. De rechtbank stelt vast dat de beëindiging van de verstrekkingen niet van rechtswege voortvloeit uit een meeromvattende beschikking van de Staatssecretaris van Justitie dan wel de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie. In dat geval zou het COA in beginsel niet bevoegd zijn tot het nemen van een beschikking met betrekking tot verstrekkingen (Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 juni 2002, JV 2002, 244). Een dergelijke situatie doet zich hier echter niet voor. Daarvoor is redengevend dat de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie van 9 maart 2002 niet als rechtsgevolg het beëindigen van opvang en verstrekkingen konden hebben, nu eisers de toegang tot Nederland was ontzegd, een vrijheidsontnemende maatregel was opgelegd en voor hen derhalve nimmer een recht op opvang dan wel verstrekkingen had bestaan. Eerst op 19 en 21 maart 2002, derhalve na de besluiten van 9 maart 2002 op hun asielaanvraag, is aan eisers feitelijk opvang verleend en hebben de verstrekkingen een aanvang genomen in verband met de door de Minister opgelegde vrijheidsbeperkende maatregelen.
5. Vaststaat dat het COA een bestuursorgaan is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb.
Ingevolge artikel 3 Wet COA is het COA belast met, voorzover thans van belang, de materiële en immateriële opvang van asielzoekers. Tussen partijen staat vast dat eisers aan de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: Rva 1997) geen aanspraken kunnen ontlenen. Gebleken is dat het COA aan vreemdelingen die geen aanspraken aan de Rva 1997 kunnen ontlenen, en die zich op grond van vrijheidsbeperkende maatregelen dienen op te houden in een opvanglocatie van het COA, en daar feitelijk worden opgenomen, voorzieningen zoals genoemd in artikel 5 Rva 1997 verstrekt. Het COA handelt hierbij dus conform een bestendige gedragslijn. Het verstrekken van opvang aan eisers, die een asielaanvraag in Nederland hebben gedaan, valt binnen de hiervoor beschreven taakstelling van het COA. Het betreft een exclusieve overheidstaak. Voorts is de opvang verstrekt uit publieke middelen. Uit het dossier blijkt daarnaast dat het COA in het kader van de beëindiging van de opvang heeft gehandeld in samenwerking met een ander bestuursorgaan, te weten de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie. Het COA verzet zich niet tegen de oplegging van vrijheidsbeperkende maatregelen, op grond waarvan vreemdelingen zich in zijn opvangcentra dienen op te houden. Het COA heeft het verstrekken van opvang afhankelijk gesteld van een publiekrechtelijke rechtshandeling van dat andere bestuursorgaan, te weten het opheffen van de maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Vw 2000. Uit het voorgaande volgt dat het COA door aan eisers opvang te verstrekken heeft gehandeld ter uitoefening van een publieke taak. Daaraan doet niet af dat het COA deze verstrekking als gunstverlening aanmerkt en dat zij praktisch geen onderscheid kan maken tussen vreemdelingen die aanspraak hebben op opvang en zij die zich daar dienen op te houden op grond van een vrijheidsbeperkende maatregel. Eisers en andere vreemdelingen kunnen op grond van voornoemde bestendige gedragslijn die het COA hanteert en het gelijkheidsbeginsel aanspraken ontlenen op opvang zolang de maatregel in de zin van artikel 6, eerste lid, Vw 2000 ten aanzien van hen voortduurt. Gelet op het voorgaande draagt het verlenen, beëindigen dan wel voortzetten van de opvang aan eisers het karakter van een publiekrechtelijk relevant handelen dat is gelijk te stellen met een besluit of een handeling als bedoeld in artikel 3a Wet COA. Hieruit volgt dat het COA bevoegd was op het verzoek van eisers te beslissen.
6. Nu het COA bevoegd was te beslissen op het verzoek van 9 mei 2003 staat ter beoordeling, gelet op het feit dat het beroep is ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van het COA, of het COA reeds had moeten beslissen. Ingevolge artikel 4:13 Awb dient, bij het ontbreken van een wettelijke beslistermijn, een beschikking te worden gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Nu de aanvraag van eisers op 9 mei 2003 was verzonden en de opvang op 12 mei 2003 zou eindigen, is de rechtbank van oordeel dat de redelijke beslistermijn voor het COA op 8 juli 2003 in ieder geval was verstreken. Het COA had derhalve al op de aanvraag dienen te beslissen.
7. Uit het voorgaande vloeit voort dat de beëindiging van de opvang op 12 mei 2003 eveneens moet worden aangemerkt als een publiekrechtelijk relevant handelen dat is gelijk te stellen met een besluit of een handeling als bedoeld in artikel 3a Wet COA, waartegen beroep kon worden ingesteld. Blijkens het dossier is daartegen op 13 mei 2003 een bezwaarschrift gericht aan het COA. Het COA heeft zich niet onbevoegd verklaard van dit geschrift kennis te nemen en heeft het niet op voet van artikel 6:15 Awb aan de rechtbank ter verdere behandeling als beroepschrift doorgezonden. Aldus valt de beëindiging van de opvang buiten de omvang van het thans bij de rechtbank aanhangige geschil tussen partijen. Voorzover het onderhavige beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit naar aanleiding van dit geschrift, moet het, gelet op de in de artikelen 6:15 en 7:10 Awb gestelde termijnen, gegrond worden verklaard.
8. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen van het COA zal dan ook gegrond worden verklaard en aan het COA zal worden opgedragen binnen vier weken na verzending van de uitspraak een besluit te nemen op de aanvraag van 9 mei 2003 en het geschrift van 13 mei 2003.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
10. De rechtbank zal geen voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, Awb treffen nu de aanvraag, naar het oordeel van de rechtbank, geen redelijke kans van slagen heeft.
Het COA was gehouden opvang te verstrekken zolang de vrijheidsbeperkende maatregel voortduurde. Nu deze maatregel is opgeheven, en het bezwaar van eisers tegen die opheffing volgens deze uitspraak in het geschil tussen eisers en de Minister, door deze terecht niet-ontvankelijk is verklaard, behoeft het COA eisers geen opvang te verstrekken in verband met die maatregel.
De enkele omstandigheid dat een gezin mede uit minderjarigen bestaat, biedt geen grond voor opvang. Eisers kunnen evenmin een recht op opvang ontlenen aan het IVRK. De rechtbank is (verwijzend naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 februari 2002, zaak nr. 200106218/1) van oordeel dat dit verdrag, voorzover al rechtstreeks toepasselijk, geen aanspraken in het leven roept voor kinderen wier ouders op grond van de Nederlandse vreemdelingenwet- en regelgeving geen verblijf wordt toegestaan.
De omstandigheid dat eisers mogelijk rechtmatig verblijf hebben in verband met hun aanvraag tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning van 22 juni 2003 schept evenmin een recht op opvang, nu eisers in verband met deze aanvraag niet beschouwd kunnen worden als asielzoekers in de zin van de Wet COA en hun aanspraken op opvang niet afwijken van vreemdelingen die een aanvraag hebben gedaan om een verblijfsvergunning regulier.
Voorts is niet gebleken van een andere rechtsgrond voor opvang van eisers vanaf het tijdstip waarop de op grond van artikel 6, eerste lid, Vw 2000 opgelegde maatregel is opgeheven.
VII. Beslissing
in het geschil tussen eisers en de Minister
De rechtbank:
1. verklaart het beroep voorzover gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk;
2. verklaart het beroep voorzover gericht tegen de besluiten van 24 juli 2003 ongegrond;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op €  644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 116,- (zegge: honderdzestien euro).
in het geschil tussen eisers en het COA
De rechtbank:
1. verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond;
2. vernietigt het met een besluit gelijkgestelde niet tijdig nemen van een besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag van 9 mei 2003 en het geschrift van 13 mei 2003 neemt, met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2003, door mr. O.L.H.W.I. Korte, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.I. Doesburg, griffier.
Tegen de uitspraak in de zaken AWB 03/37650 BEPTDN en AWB 03/37651 BEPTDN staat geen hoger beroep open.
Tegen de uitspraak in de zaken AWB 03/37652 COA en AWB 03/42056 COA staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 25 september 2003
Conc: ad
Bp: -
D: B