Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/13499 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1933, van Egyptische nationaliteit, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Kuijpers, juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
1. Op 10 december 1998 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Noord-Holland-Noord een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij Nederlandse zoon C (verder te noemen referent)“. Bij besluit van 3 november 1999, verzonden op 9 november 1999, heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 30 november 1999 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 7 januari 2000, aangevuld bij brieven van 12 januari 2000 en 10 april 2000. Op 4 mei 2000 heeft een hoorzitting door een ambtelijke commissie plaatsgevonden. Het bezwaar is bij besluit van 1 maart 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 28 maart 2001 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 16 mei 2001. Op 27 september 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 28 januari 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiseres heeft haar standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 14 februari 2003.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2003. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door referent, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
2. Op 15 oktober 1997 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij zoon C“. Deze aanvraag is op 23 maart 1998 niet ingewilligd. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 25 juni 1998 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingediende beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 30 november 1998 ongegrond verklaard.
3. Op 26 september 2001 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een terugkeervisum. Het bezwaar tegen de afwijzing van deze aanvraag is bij besluit van 18 maart 2003 ongegrond verklaard.
4. Bij Nota van 4 december 2000 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een advies uitgebracht.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf. Vastgesteld wordt dat niet langer in geschil is dat eiseres niet in aanmerking komt voor toepassing van het beleid inzake verruimde gezinshereniging. Voorts kan eiseres geen geslaagd beroep doen op het beleid inzake het ouderenbeleid, neergelegd in hoofdstuk B1/9 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994. Niet is gebleken dat de twee andere kinderen van eiseres niet voor de opvang van eiseres kunnen zorgen. Er zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat eiseres pogingen heeft gedaan achter de verblijfplaatsen van deze kinderen te komen. Aan de stelling dat eiseres niet tot de Verenigde Staten van Amerika of tot Italië, waar haar kinderen verblijven, zal worden toegelaten, komt geen gewicht toe.
Er wordt niet voldaan aan de middeleneis, noch qua hoogte noch qua duurzaamheid. Referent voldoet in geen van de jaren 1996 tot 2000 aan de inkomenseis. Ook indien dit over 2000 wel zou gelden, dan is de duurzaamheid ervan niet aangetoond, aangezien het inkomen over de voorgaande jaren niet voldoende is.
Eiseres komt op grond van haar medische situatie niet in aanmerking voor toelating tot Nederland. Blijkens het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) is Nederland niet het meest aangewezen land, nu er in het land van herkomst deskundige medische zorg voorhanden is.
Eiseres komt niet in aanmerking voor toelating op grond van andere redenen van humanitaire aard. Zij kan andere woonruimte zoeken en gebruik maken van voorzieningen als een rolstoel. Eiseres verkeert in dit opzicht in dezelfde situatie als landgenoten die op leeftijd en moeilijk ter been zijn. Gesteld noch gebleken is dat er geen andere familieleden in het land van herkomst wonen. Dat uit het hele feitencomplex naar voren komt dat verblijf bij haar zoon hier te lande verreweg de voorkeur verdient, is onvoldoende voor toelating.
Er is geen sprake van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is geen sprake van familie- of gezinsleven, aangezien de zoon zich al in 1991 heeft losgemaakt uit het gezin van eiseres.
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf heeft geweigerd. Verweerder kan eiseres niet in redelijkheid bewijs vragen van het feit dat zij geen contact heeft met haar andere kinderen. Uit de financiële gegevens blijkt dat aan het middelenvereiste is voldaan. Van referent zijn IB-60 verklaringen overgelegd over de jaren 1997 tot en met 2000 met daarnaast de jaarstukken over 1997 tot en met 1999. Daaruit blijkt een duurzaam en stabiel inkomen. Ten onrechte verwijt verweerder eiseres dat er geen jaarstukken van 2000 zijn overgelegd, nu het bestreden besluit van 1 maart 2001 dateert en op die datum jaarstukken van het voorafgaande jaar nog niet beschikbaar zijn.
De in bezwaar aangevoerde sociaal-medische omstandigheden tonen aan dat eiseres voor haar dagelijkse verzorging volledig op referent is aangewezen en niet in staat is om in Egypte zelfstandig te wonen nu daar niemand is die haar kan verzorgen. Het is volstrekt uitgesloten dat zij haar eigen woning kan bewonen, noch zal zij andere woonruimte kunnen vinden. Niet wordt in de eerste plaats met de aangevoerde medische gegevens beoogd dat zij een medische behandeling moet ondergaan. Verweerder had deze omstandigheden niet alleen op zichzelf maar in hun onderlinge samenhang moeten beschouwen, met name in het kader van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid.
Het advies van het BMA is onvolledig, omdat het slechts de theoretisch beschikbare medische voorzieningen beschrijft. Deze zijn voor eiseres onbetaalbaar.
3. In het verweerschrift heeft verweerder het volgende aangevoerd.
De onderhavige aanvraag moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag, nu deze aanvraag hetzelfde doel, gezinshereniging, beoogt als de aanvraag van 15 oktober 1997. Er is geen sprake van nieuwe feiten en omstandigheden op grond van artikel 4:6 van de Awb. Voor wat betreft de leeftijd van eiseres stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres op de dag van de aanvraag nog geen 65 jaar was, zodat dit niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of omstandigheid. Het feit dat eiseres op de dag na de aanvraag 65 jaar werd, kan ook niet als novum gelden nu dit in het kader van het beleid voor verruimde gezinshereniging niet van belang is. Ook in het kader van het ouderenbeleid is dit geen novum, nu referent niet aan het middelenvereiste voldoet en het feit dat eiseres 65 jaar is niet tot gevolg heeft dat zij daarmee aan de voorwaarden voor toelating op grond van het ouderenbeleid heeft voldaan.
De informatie uit de financiële stukken levert ook geen novum op. In het kader van verruimde gezinshereniging is reeds komen vast te staan dat de feitelijke gezinsband is verbroken, zodat het middelenvereiste niet meer aan de orde komt. Nu eiseres op de dag van de aanvraag nog geen 65 jaar was, is toetsing van de financiële gegevens aan de criteria van het ouderenbeleid niet aan de orde.
Hetgeen door eiseres is aangevoerd met betrekking tot haar gezondheid betreft geen nova. Gesteld noch gebleken is dat de gezondheidssituatie van eiseres sinds de beslissing op haar eerste aanvraag ingrijpend is gewijzigd.
Voor het geval geoordeeld moet worden dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag, dan wel dat sprake is van nova, voert verweerder ten aanzien van de beroepsgronden het volgende aan.
Vreemdelingen komen op grond van het ouderenbeleid alleen voor toelating in aanmerking indien alle of vrijwel alle kinderen in Nederland wonen. Dat is in casu niet het geval. De gestelde bewijsnood maakt dit niet anders.
Het ontbreken van de gegevens over 2000 is niet aan eiseres tegengeworpen, maar het niet voldoen aan de eis van duurzaamheid. De in beroep overgelegde jaargegevens van 2000 spelen gelet op de ex-tunc toetsing geen rol.
De stelling van eiseres dat zij voldoet aan het middelenvereiste is onderbouwd noch nader toegelicht.
In het bestreden besluit is nagegaan of er aanleiding bestond gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid en de medische omstandigheden zijn daarbij meegenomen.
Het BMA adviseert enkel over de aanwezigheid van medische voorzieningen in het land van herkomst en oordeelt niet over de daadwerkelijke toegankelijkheid ervan voor de betrokken vreemdeling.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit dateert van 1 maart 2001. Het is derhalve genomen vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495, inwerking getreden op 1 april 2001) op basis van de Vw 1965 (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw 1965 (Vw) en aanverwante regelingen toegepast.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vc 1994.
4. In hoofdstuk B1/9 van de Vc 1994 zijn de voorwaarden neergelegd voor toelating in het kader van het zogenaamde ouderenbeleid. Volgens deze voorwaarden, voor zover hier van belang, dient de vreemdeling die 65 jaar of ouder is alleenstaande te zijn in het land van herkomst. (Vrijwel) alle kinderen dienen in Nederland te wonen, terwijl er geen kinderen in het land van herkomst wonen die geacht kunnen worden om voor de opvang van de vreemdeling zorg te dragen. Een van de kinderen beschikt duurzaam over voldoende middelen van bestaan om mede te kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud van de betrokken vreemdeling. Het normbedrag voor de voldoende middelen van bestaan is de bijstandsnorm voor een alleenstaande in aanvulling op het normbedrag dat geldt voor degene bij wie toelating wordt beoogd.
5. Ingevolge de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 april 2003 treedt de rechtbank thans eerst in de vraag of aan de aanvraag niet gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Anders dan verweerder in het verweerschrift heeft gesteld, als hierboven vermeld in de eerste alinea onder III.3, is de rechtbank van oordeel dat eisers nieuwe aanvraag voldoende nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb vermeldt, waarvan op voorhand niet is uitgesloten dat deze afdoen aan het eerdere besluit van 25 juni 1998. De rechtbank zal derhalve overgaan tot het beoordelen van de beroepsgronden. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt niet meer betwist.
6. De rechtbank overweegt dat, gelet op de verklaring van kostwinnerschap van 22 februari 1999, overgelegd bij de aanvraag, waarin is neergelegd dat eiseres in haar levensonderhoud wordt voorzien door referent en eiseres geen familie in Egypte heeft, er van uit moet worden gegaan dat er in het land van herkomst geen kinderen zijn die geacht kunnen worden voor opvang van eiseres te zorgen. Voorts bevinden de twee kinderen, waarvan eiseres stelt dat zij er geen contact meer mee heeft, zich buiten het land van herkomst. Gelet op het beleid ten tijde van de aanvraag, het bezwaar en het besluit op bezwaar, als neergelegd in paragraaf B1/9.1 onder a en b, van de Vc 1994, en bij gebreke van traceerbare jurisprudentie omtrent de hier aanwezige situatie dat behalve het kind in Nederland zich nog andere kinderen elders zouden bevinden, is in dit opzicht sprake van een lacune in het beleid. Immers de bewoordingen van het genoemde beleid onder b duiden uitsluitend op kinderen in Nederland en voor zover toepasselijk in het land van herkomst.
7. Met betrekking tot het middelenvereiste overweegt de rechtbank het volgende. Ten tijde van het beleid waaraan in de onderhavige procedure moet worden geoordeeld, is de toetsing van het inkomen van de zelfstandige ondernemer, in casu referent, aan de inkomensnorm niet altijd eenduidig geweest. In paragraaf B1/2.2.3.3 van de Vc 2000, aangevuld op grond van het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/16, is het beleid dienaangaande aangepast aan de praktijksituatie. In de onderhavige zaak houdt dat het volgende in. De netto-jaarwinst (is bruto-jaarinkomen) van referent, als vermeld in de belastingaangiften en daarop betrekking hebbende IB-60 verklaringen, is het uitgangspunt van de vaststelling van het voor toetsing relevante maandinkomen. Hierbij geldt dat de zelfstandigenaftrek slechts wordt toegepast tot vaststelling van de door de ondernemer verschuldigde belasting en premie volksverzekeringen. Het gevolg hiervan is dat niet het belastbaar inkomen, maar het bruto-jaarinkomen van de ondernemer als maatstaf moet gelden. Voor de berekening van het netto-inkomen van de ondernemer, in casu referent, heeft de rechtbank bij gebreke van een eenduidige opvatting onder het oude beleid zich bepaald tot het praktische systeem van TBV 2002/16, te weten de vermindering van het bruto-jaarinkomen met 20%.
Referent heeft de Nederlandse nationaliteit. Op hem is derhalve een afwijking van het middelenvereiste van toepassing, inhoudend dat een zelfstandig inkomen van ten minste 70% van het netto-normbedrag voor gezinnen wordt verdiend. Het netto-maandinkomen van referent wordt aldus gevonden door het bruto-jaarinkomen te vermenigvuldigen met 80% maal 70% gedeeld door 12. Dit leidt tot een netto-maandinkomen van, voor het jaar 1998, fl 1581,--, voor het jaar 1999 fl 1746,-- en voor het jaar 2000 fl 2167,--. Deze maandinkomens over genoemde jaren liggen boven de toepasselijke bijstandsnorm.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder niet heeft kunnen oordelen dat niet aan het middelenvereiste van het ouderenbeleid wordt voldaan.
8. Reeds op grond van het vorenstaande kan het bestreden besluit niet in stand blijven wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
9. Voor de beoordeling van artikel 8 van het EVRM verwijst het bestreden besluit naar het primaire besluit. De daarin geformuleerde overwegingen kunnen niet worden gevolgd, in het bijzonder niet die ten aanzien van het familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Bovendien blijkt niet van enige belangenafweging in dit verband. Het bestreden besluit kan derhalve evenmin standhouden wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
10. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond.
11. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
12. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderd en twee euro en tien eurocent).
Gewezen door mr. S.J. Bosma, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Nicolai, griffier en openbaar gemaakt op 7 augustus 2003.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 7 augustus 2003
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.