Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
Artikel 8:70 jº artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 96 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 03/34595 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1954, van Tunesische dan wel Palestijnse nationaliteit, verblijvende in het huis van bewaring te Tilburg, eiser,
gemachtigde: mr. H.C. Ingen Housz, advocaat te Zaandam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. F.W. Chan, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Op 6 juni 2003 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld. Bij uitspraak van 17 juni 2003 met nummer AWB 03/32491 VRONTN heeft deze rechtbank het beroep tegen de bewaring ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 19 juni 2003, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 27 juni 2003. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere gegevens over te leggen.
5. Bij faxbericht van 30 juni 2003 heeft verweerder nadere gegevens overgelegd. Bij faxbericht van 1 juli 2003 heeft gemachtigde van eiser hierop gereageerd. Beide partijen hebben toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen.
6. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1. Eiser heeft ter zitting en in zijn reactie van 1 juli 2003 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Eiser is op 6 juni 2003 op het politiebureau te Velsen in bewaring gesteld en eerst op 18 juni 2003 overgebracht naar het huis van bewaring te Tilburg. Derhalve heeft eiser dertien dagen in een politiecel verbleven, hetgeen in strijd moet worden geacht met het gestelde in artikel 15a Pbw. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 oktober 2002 (AWB 02/76261). Tevens is de tenuitvoerlegging van de bewaring gedurende meer dan tien dagen op een politiebureau, in strijd met het beleid van verweerder neergelegd in TBV 2002/55 van 14 november 2002.Volgens dit beleid dient er bij de tenuitvoerlegging van de bewaring gedurende meer dan 10 dagen in een politiecel, in elk geval sprake te zijn van een zwaarwegend belang wanneer de openbare orde zich ernstig verzet tegen de opheffing van de bewaring. Daarnaast verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Den Haag, van 15 april 2003 met procedurenummer AWB 03/18727, waarin de rechtbank overweegt dat er aanwijsbaar „uitzonderlijk gewichtige factoren“ moeten zijn, wil deze wijze van tenuitvoerlegging van de vreemdelingrechtelijke bewaring voor een duur, langer dan 10 dagen, redelijkerwijs aanvaardbaar zijn. Naar de mening van eiser is er geen sprake van een zwaarwegend belang, dan wel van aanwijsbaar uitzonderlijk gewichtige factoren. Nu niet meer de wijziging in de tenuitvoerlegging kan worden bevolen, dient de vrijheidsontnemende maatregel te worden opgeheven.
2. Verweerder heeft ter zitting en in zijn faxbericht van 30 juni 2003 - zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Nu eiser inmiddels is overgebracht naar een huis van bewaring, heeft eiser geen belang meer bij de procedure. De voortduring van de maatregel van bewaring is rechtmatig. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ABRS) van 27 september 2002 in zaak nr. 200204172/1, 21 november 2002 in zaak nr. 200205060/1 en van 3 juni 2003 in zaak nr. 200302070/1. In deze uitspraken wordt overwogen dat de tenuitvoerlegging van de maatregel in een politiecel gedurende meer dan tien dagen, zoveel mogelijk voorkomen dient te worden en dat het aan de minister is om bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen die daartoe nopen, aan te voeren. Daarnaast overweegt de ABRS dat wanneer er geen sprake is van bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen, de overschrijding van de termijn van tien dagen niet zonder meer tot het onrechtmatig worden van de bewaring als zodanig leidt; de rechtbank dient in zo’n geval een wijziging van de tenuitvoerlegging te bevelen.
Verweerder streeft ernaar om vreemdelingen die in bewaring zijn gesteld zo spoedig mogelijk over te plaatsen van een politiecel naar een huis van bewaring. Dagelijks wordt er door het Bureau Selectiefunctionarissen bekeken hoeveel cellen er vrijkomen en hoeveel personen kunnen worden overgeplaatst. Dit gebeurt volgens het zogenaamde first in – first out (fifo) systeem, dit wil zeggen dat degenen die als eerste in bewaring zijn gesteld, het eerst worden overgeplaatst. In bijzondere gevallen kan een vreemdeling eerder worden overgeplaatst. Hiervan kan sprake zijn indien een vreemdeling op grond van medische redenen niet langer in een politiecel kan verblijven. Ook kan er sprake zijn van een beheersmatig probleem. Hierbij moet gedacht worden aan situaties waarin de vreemdeling problemen of overlast veroorzaakt. Gevallen van zeer specifieke, uitzonderlijke omstandigheden kunnen altijd besproken worden.
Verweerder stelt dat volgens opgave van dhr. Van der Meent van Bureau Selectiefunctionarissen, eiser wegens capaciteitsgebrek niet eerder kon worden overgeplaatst. De bijzondere omstandigheden en zwaarwegende belangen om eiser langer dan de norm van tien dagen in een politiecel vast te houden, liggen in de gronden van de bewaring. Inmiddels is eiser overgeplaatst naar een huis van bewaring. Een bevel tot wijziging in de tenuitvoerlegging is, indien de rechtbank dit zou overwegen, naar de mening van verweerder zinledig geworden.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Ter beoordeling staat of de tenuitvoerlegging in de politiecel en de voortzetting van de maatregel van bewaring, gegeven de omstandigheden van het geval, rechtmatig is geweest dan wel rechtmatig is.
4. Verweerder heeft in de brief van 30 juni 2003 naar voren gebracht dat eiser geen belang meer heeft bij de procedure omdat hij inmiddels is overgebracht naar een huis van bewaring. De rechtbank daarentegen is van oordeel dat het procesbelang reeds gelegen is in het feit dat de bewaring van eiser nog voortduurt, in welk geval toetsing door de rechtbank de mogelijkheid van een bevel opheffing bewaring inhoudt. Bovendien is met de aangevoerde beroepsgrond het belang gelegen in de mogelijkheid om schadevergoeding te vragen. De rechtbank acht de mogelijkheid om schadevergoeding toe te kennen ook aanwezig als blijkt dat de rechtbank tot het oordeel komt dat het beroep gegrond is, en dat een wijziging in de tenuitvoerlegging bevolen had dienen te worden ingeval de bewaring nog in een politiecel tenuitvoer werd gelegd. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
5. Ingevolge artikel 5.4, tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt, indien de tenuitvoerlegging van de bewaring een aanvang neemt op een politiebureau of in een cel van de Koninklijke marechaussee, zodra dit redelijkerwijs mogelijk is de tenuitvoerlegging voortgezet in een huis van bewaring of in een ruimte of plaats, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, of artikel 58, eerste lid, Vw 2000.
6. Paragraaf A5/5.3.6.1. Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) vermeldt, voorzover thans van belang, dat de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring in een politiecel, behoudens uitzonderingen, niet langer dan tien dagen zal mogen duren.
7. De ABRS heeft overwogen (uitspraak van 27 september 2002 in zaak nr. 200204172/1, uitspraak van 21 november 2002 in zaak nr. 200205060/1 en uitspraak van 3 juni 2003 in zaak nr. 200302070/1) dat artikel 15a, Pbw niet van toepassing is op de vreemdelingenbewaring. Daarnaast overweegt de ABRS dat artikel 5.4, tweede lid, van het Vb 2000 er toe strekt dat tenuitvoerlegging van bewaring op een politiebureau toelaatbaar is, indien en zolang elders geen plaats beschikbaar is. Zodra elders een plaats beschikbaar is, moet de tenuitvoerlegging aldaar worden voortgezet. Deze norm sluit niet uit dat, al naar gelang de beschikbaarheid van een plaats elders, de tenuitvoerlegging van een maatregel op een politiebureau korter moet duren, dan wel langer mag duren dan tien dagen. Wel dient de tenuitvoerlegging van de maatregel in een politiecel gedurende meer dan tien dagen, ook blijkens de richtlijn die is neergelegd in paragraaf A5/5.3.6.1 Vc 2000, zoveel mogelijk voorkomen te worden. Het is aan de minister om bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen die daartoe nopen in een voorliggend geval niettemin aan te voeren. Uit de uitspraak van de ABRS van 3 juni 2003 blijkt dat de rechtbank deze omstandigheden en belangen in de beoordeling moet betrekken. De ABRS heeft in bovengenoemde uitspraken eveneens overwogen dat overschrijding van de termijn van tien dagen niet zonder meer tot het onrechtmatig worden van de bewaring als zodanig leidt. Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw 2000 kan de rechtbank een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging bevelen.
8. In TBV 2002/55 van 14 november 2002 is als beleid door verweerder neergelegd dat van een zwaarwegend belang als bedoeld in de Afdelingsjurisprudentie, in elk geval sprake is wanneer de openbare orde zich ernstig verzet tegen opheffing van de bewaring. Hiervan is ondermeer sprake wanneer de betrokken vreemdeling verdacht wordt van overtreding van een strafbaar gesteld feit, geregistreerd staat als ongewenst vreemdeling voor het Schengengebied, sprake is van eerder gepleegd manifest bedrog of wanneer de betrokken vreemdeling ex artikel 67 Vw 2000 ongewenst is verklaard of daarvoor in aanmerking komt.
9. De rechtbank stelt vast dat de overschrijding van de tien-dagentermijn door capaciteitsproblemen in de huizen van bewaring is veroorzaakt. Dit valt af te leiden uit het feit dat Bureau Selectiefunctionarissen dagelijks, via het zogenaamde fifo-systeem, vreemdelingen overplaatst. In het kader van toepassing van dit systeem kon eiser niet eerder worden overgeplaatst. Niet is gebleken van een medische noodzaak of beheersmatige problemen, op grond waarvan afwijking nodig was.
10. Blijkens de gedingstukken werd de inbewaringstelling op een viertal gronden gevorderd, te weten: eiser beschikt niet over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 Vb 2000, hij heeft zich niet aangemeld bij de korpschef, heeft geen vaste woon- of verblijfplaats en wordt verdacht van het plegen van een misdrijf. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat deze gronden de bijzondere omstandigheden betreffen welke de overschrijding van de tien-dagentermijn rechtvaardigen.
11. Bij de beoordeling van de door verweerder aangevoerde bijzondere omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie dat het hier niet gaat om omstandigheden die, afzonderlijk dan wel in hun onderlinge verband, van dien aard zijn dat er sprake is van een situatie waarin de openbare orde zich ernstig verzet zou hebben tegen de opheffing van de bewaring. De rechtbank realiseert zich het sterk casuïstische karakter van deze beoordeling. Maar in de uitspraak van de ABRS van 21 november 2002 blijkt dat illegaal verblijf gedurende ongeveer zes jaar en gebruik van een vals paspoort, hetgeen tevens een strafbaar feit oplevert, onvoldoende zwaarwegend wordt geacht. De rechtbank betrekt voorts in de afweging hetgeen deze rechtbank, nevenzittingsplaats Den Haag, in de door eiser genoemde uitspraak van 15 april 2003 heeft overwogen, waarbij als criterium is omschreven dat uitzonderlijk gewichtige factoren aanwijsbaar moeten zijn, wil de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring in een politiecel voor een duur, langer dan tien dagen, redelijkerwijs aanvaardbaar zijn. Deze jurisprudentie in aanmerking nemend, mocht de bewaring in dit geval niet langer dan tien dagen in een politiecel ten uitvoer worden gelegd en had overplaatsing naar een huis van bewaring uiterlijk op de tiende dag na de inbewaringstelling dienen plaats te vinden. De voortzetting van de tenuitvoerlegging in een politiecel was met ingang van de elfde dag in strijd met artikel 5.4, tweede lid, Vb 2000.
12. Nu eiser inmiddels is overgebracht naar een huis van bewaring is een bevel tot wijziging in de tenuitvoerlegging echter zinledig. Het standpunt van de gemachtigde van eiser dat nu de wijziging in de tenuitvoerlegging niet meer bevolen kan worden, de maatregel opgeheven dient te worden, volgt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 21 november 2002 van de ABRS, waarin dit wordt overwogen.
13. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond is.
14. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 106 Vw 2000 bepaalt onder andere dat de rechtbank schadevergoeding kan toekennen indien de rechtbank de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt. In het onderhavige geval heeft de rechtbank niet de opheffing van de bewaring bevolen zodat niet op grond van artikel 106 Vw 2000 schadevergoeding kan worden toegekend. De rechtbank ziet echter aanleiding om op grond van artikel 8:73 Awb schadevergoeding toe te kennen. Deze bepaling geeft de rechtbank de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen. De enige vereisten die in dit artikel worden gesteld, zijn dat er sprake moet zijn van een gegrond beroep en een verzoek van een partij. Nu voorts uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever met artikel 106 Vw 2000 een uitputtende regeling heeft willen geven voor toekenning van schadevergoeding ingeval van vreemdelingenbewaring, staat niets aan toepassing van artikel 8:73 Awb in de weg. De rechtbank bepaalt het bedrag op € 25,- voor iedere dag die eiser te lang in een politiecel heeft doorgebracht. Dit bedrag is het verschil in de standaardtarieven voor schadevergoeding van het verblijf in een politiecel en het verblijf in een huis van bewaring. Nu niet is gebleken dat het verblijf in een politiecel binnen de tien-dagentermijn had dienen te worden beëindigd, bestaat aanleiding schadevergoeding over de elfde tot en met de dertiende dag toe te kennen.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, welke zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 75,- (zegge: vijfenzeventig euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2003 door mr. R.M. Steinhaus, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van D.M.M. Luijckx als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 4 juli 2003