ECLI:NL:RBSGR:2003:AM1818

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG 03/1039
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • R.J. Paris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en schadevergoeding in het kader van de paskamermoord

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van de zogenaamde 'paskamermoord', heeft eiser een vordering tot schadevergoeding ingesteld tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van onrechtmatig handelen door het Openbaar Ministerie (OM) en de politie. Eiser stelt dat er vanaf de start van het opsporingsonderzoek onvoldoende onderzoek is gedaan naar de werkelijke dader(s), wat heeft geleid tot zijn onterechte arrestatie en veroordeling. Eiser was in 1986 verdacht van de moord op [slachtoffer] en werd in 1987 door de rechtbank Haarlem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar. Echter, in 1988 werd hij door het Gerechtshof Amsterdam vrijgesproken, waarbij werd vastgesteld dat hij niet de dader was. Eiser heeft schade geleden door de aantasting van zijn eer en goede naam, ook wel aangeduid als 'blaamschade'. Hij vordert een voorschot op de schadevergoeding van € 400.000,-, maar de rechtbank oordeelt dat de vordering is verjaard. De verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken, omdat eiser al in 1987 bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon. De rechtbank wijst de vordering af en veroordeelt eiser in de proceskosten. De uitspraak benadrukt dat nieuwe bewijsmiddelen, zoals DNA-onderzoek, de verjaring niet opnieuw in gang zetten. De voorzieningenrechter concludeert dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat er uitzonderlijke omstandigheden waren die hem verhinderden om tijdig zijn vordering in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 20 oktober 2003,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 03/1039 van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. H. Koning,
advocaat mr. P.H. Doedens te Utrecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. C.M. Bitter.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 9 oktober 2003 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Op 30 november 1984 werd [slachtoffer] dood aangetroffen in een paskamer van de winkel waar zij werkte. Zij bleek op gewelddadige wijze om het leven te zijn gebracht.
1.2. Op 20 oktober 1986 is eiser op verdenking van moord subsidiair doodslag op [slachtoffer] in verzekering gesteld en vervolgens in voorlopige hechtenis gehouden.
1.3. Bij vonnis van 19 maart 1987 van de rechtbank Haarlem is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar terzake van doodslag van [slachtoffer].
1.4. Tegen dat vonnis heeft eiser hoger beroep ingesteld, waarna hij bij arrest van 11 februari 1988 door het Gerechtshof Amsterdam is vrijgesproken.
1.5. Bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 9 juni 1988 op eisers verzoekschrift op de voet van artikel 89 Sv. tot toekenning aan hem van een schadevergoeding is de schade die hij heeft geleden als gevolg van de detentie vastgesteld op ƒ 130.500,-; het Hof heeft voorts geoordeeld dat er gronden van billijkheid aanwezig waren om daarvan de helft ofwel ƒ 65.250,- door de Staat aan eiser te vergoeden.
1.6. In 2001 is het onderzoek in bovenvermelde zaak heropend in verband met nieuwe mogelijkheden van DNA-onderzoek.
1.7. Op 4 januari 2002 heeft het Openbaar Ministerie (OM) bekend gemaakt dat DNA-onderzoek heeft uitgewezen dat eiser niet de dader is geweest.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Eiser vordert -zakelijk weergegeven- de Staat te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem ten titel van voorschot op schadevergoeding te betalen een bedrag van € 400.000,-, althans een nader te bepalen bedrag.
Daartoe voert eiser - kort samengevat - het volgende aan.
Ten tijde van het opsporingsonderzoek hebben het OM en de politie ten onrechte nagelaten [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. bij de opsporing en vervolging te betrekken, terwijl er vanaf de aanvang van het onderzoek concrete aanwijzingen waren voor hun betrokkenheid. Ook toen er in 1985, 1987 en in 1992 nog meer concrete aanwijzingen van schuld in de richting van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. zichtbaar waren hebben het OM en de politie niet tot arrestatie van hen willen overgaan. Een en ander heeft ertoe geleid dat eiser ten onrechte is gearresteerd en veroordeeld. Ook na vrijlating van eiser hebben het OM en de politie zich onwillig getoond om de werkelijke dader(s) op te sporen en te vervolgen.
Eiser heeft door dit onrechtmatig handelen van gedaagde schade geleden. Het gaat hier om schade ten gevolge van aantasting van eer en goede naam, ook wel te noemen 'blaamschade'. De Staat is daarvoor aansprakelijk, omdat overheidsdienaren in grove mate en gedurende lange tijd verzuimd hebben dan wel onwillig zijn geweest om deze schade te voorkomen dan wel te beperken. Voorts heeft het Hof destijds de helft toegekend van het bedrag waarop eiser recht zou hebben gehad, omdat eiser volgens het Hof door zijn houding in de strafzaak zelf tot het ontstaan en het voortbestaan van de verdenking tegen zich heeft bijgedragen. Achteraf bezien is deze redenering onjuist, nu is komen vast te staan dat eiser de dader niet is geweest.
De omvang van de totale schade bedraagt tot op heden € 994.854,53. Deze schade is pas zichtbaar geworden met de openbaarmaking in 2002 van het heropende onderzoek. Eiser heeft een spoedeisend belang bij een voorschot op die schade. Hij heeft behoefte aan erkenning van het onrecht dat hem is aangedaan en aan een zeer spoedig herstel van de gekwetste persoonlijke gevoelens.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Gelet op hetgeen eiser daarover heeft aangevoerd wordt geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat hij belang heeft bij een spoedig oordeel in het onderhavige geschil. Eiser zal daarom in zijn vordering worden ontvangen.
3.2. Eiser baseert zijn vordering tot schadevergoeding op onrechtmatig handelen door gedaagde vanwege onzorgvuldig onderzoek naar de dader(s) vanaf de start van het opsporingsonderzoek tot aan de datum van de vrijspraak alsmede onwilligheid van gedaagde om na de vrijspraak van eiser de werkelijke dader(s) op te sporen.
Een dergelijke vordering tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
Na zijn veroordeling door de rechtbank Haarlem heeft eiser in juli 1987 een kort geding aangespannen jegens gedaagde, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat gedaagde onrechtmatig handelde door te weigeren om tot opsporing en/of vervolging van twee andere personen over te gaan die konden worden aangemerkt als verdachten. Eiser kon dus in elk geval vanaf dat moment verondersteld worden bekend te zijn met de schade ten gevolge van door hem vermeend onrechtmatig handelen en met de aansprakelijke persoon. Hij heeft echter uit dien hoofde geen schade gevorderd jegens gedaagde en bij gebreke van enige stuitingshandeling is die vordering thans verjaard. Ook na de vrijspraak in 1988 heeft eiser gedaagde niet aangesproken wegens het door hem gesteld onrechtmatig handelen bestaande uit het niet verder verrichten van onderzoek, terwijl hij toen daadwerkelijk bekend was met de schade en met de aansprakelijke persoon; evenmin heeft hij tot behoud van zijn recht daartoe de verjaring van die vordering gestuit. De gevorderde schade, voorzover ziend op 'blaamschade', bestaat uit schade geleden tot en met 4 januari 2002. Het gaat hier om een doorlopende schade, gebaseerd op dezelfde onrechtmatige daad, welke schade ten tijde van het bekend worden van de schade voorzienbaar was, zodat de verjaringstermijn niet anders is dan hiervoor vermeld.
3.3. De vaststelling in 2002 dat eiser niet de dader is geweest van het misdrijf maakt het voorgaande niet anders. De verjaring was immers voltooid. Dat een nieuw bewijsmiddel opkomt, zeker als dat gebaseerd is op ontwikkelingen in de wetenschap, betekent niet dat de verjaring opnieuw gaat lopen.
3.4. Voorzover eiser met zijn verwijzing naar daarop betrekking hebbende jurisprudentie heeft bedoeld te betogen dat hij niet in staat is geweest tijdig zijn rechtsvordering in te stellen en de verjaringstermijn daardoor op een later tijdstip is begonnen te lopen, wordt geoordeeld dat daartoe bepalend is of de relevante omstandigheden aan de debiteur kunnen worden toegerekend. Een in de rechtspraak voorkomend voorbeeld van dergelijke omstandigheden is de psychische toestand waarin het slachtoffer van een seksueel delict door de schuldenaar is gebracht en daardoor niet in staat is geweest de vordering eerder in te stellen. Van dergelijke (uitzonderlijke) omstandigheden is niet, althans onvoldoende gebleken.
3.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering moet worden afgewezen.
3.6. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
Wijst de vordering af.
Veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 908,--, waarvan € 205,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en uitgesproken ter openbare zitting van 20 oktober 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.
evm