Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudig
Reg. nr. AWB 02/03869 MAWKLA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
de Bevelhebber der Koninklijke Marechaussee, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 9 april 2002 is eiser medegedeeld dat hem per 15 april 2002 de functie van "[..]" is toegewezen voor de duur van minimaal 3 jaar en maximaal 5 jaar.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 3 mei 2002 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
In juni 2002 heeft verweerder kenbaar gemaakt aan het bezwaarschrift van eiser tegemoet te komen.
Per fax-bericht van 8 augustus 2002 is namens eiser verzocht om een kostenveroordeling, welk verzoek door verweerder is aangemerkt als een verzoek om vergoeding van de proceskosten.
Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat inmiddels volledig aan de bezwaren van eiser tegemoet is gekomen en hij derhalve geen belang meer heeft bij zijn bezwaar.
Tevens is bij dit besluit eisers verzoek om vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand met toepassing van artikel 7:15, derde lid, van de Awb afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 11 oktober 2002, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum en van gronden voorzien bij brief van 26 november 2002, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 6 februari 2003 een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 20 februari 2003 ter zitting behandeld.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Groenhart.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.P. van Zandbergen.
Ter beoordeling staat of verweerder het bezwaar van eiser op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard en of eisers verzoek om vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand met toepassing van artikel 7:15, derde lid, van de Awb terecht is afgewezen.
Artikel 7:15 van de Awb, zoals gewijzigd bij wet van 24 januari 2002, Stb. 2002, 55, en in werking getreden op 12 maart 2002, luidt als volgt:
"1. Voor de behandeling van het bezwaar is geen recht verschuldigd.
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld."
Eiser meent, kort gezegd, dat zijn bezwaar gegrond verklaard had moeten worden en dat de door hem gevraagde vergoeding van de proceskosten gehonoreerd had moeten worden nu het besluit van 9 april 2002 onrechtmatig is gebleken, hetgeen te wijten is aan verweerder.
Verweerder stelt zich, samengevat, op het standpunt dat het besluit van 9 april 2002, hoewel onjuist, niet tegen beter weten in is genomen, terwijl in een vroeg stadium van de bezwaarprocedure aan eiser is kenbaar gemaakt dat aan zijn bezwaren tegemoet wordt gekomen. Eerst nadat eiser is medegedeeld dat hij naar het oordeel van verweerder geen belang meer had bij het voortzetten van de bezwaarprocedure, heeft eiser, bij fax-bericht van 8 augustus 2002, een verzoek om vergoeding van de proceskosten neergelegd.
Ter zitting heeft verweerder nog betoogd dat aan het vergoeden van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand voorts in de weg staat dat de betreffende kosten redelijkerwijs niet gemaakt hadden hoeven te worden; één telefoontje van eiser aan de onder verweerder ressorterende staf Kmar zou voldoende zijn geweest om te bereiken wat eiser thans met zijn bezwaarschrift heeft bereikt. Het inroepen door eiser van professionele rechtsbijstand in de onderhavige procedure is derhalve niet als redelijk te kwalificeren.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen het primaire besluit van 9 april 2002. Immers aan eisers bezwaar tegen dit besluit was inmiddels door verweerder tegemoet gekomen, zodat het belang daaraan is komen te ontvallen.
Blijft over de vraag of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden heeft geweigerd de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is (mede) totstandgekomen door een amendement op het regeringsvoorstel. Het regeringsvoorstel voorzag alleen in vergoeding van kosten "voor zover het bestreden besluit door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is genomen".
Aan de toelichting bij dit amendement (kamerstukken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2000-2001, 27.024, nr. 14; het gewijzigd amendement van het lid Dittrich c.s.) wordt het volgende ontleend:
"Dit amendement bewerkstelligt dat de kosten die een burger redelijkerwijs heeft moeten maken voor de behandeling van een bezwaar- of administratief beroepschrift, door de overheid worden vergoed, wanneer de overheid het besluit herroept wegens de onrechtmatigheid ervan. Die onrechtmatigheid moet wel aan de overheid te wijten zijn. Dit betekent dat deze kosten aanzienlijk eerder voor vergoeding in aanmerking komen dan in het regeringsvoorstel.
Wordt een besluit niet herroepen, dan komen de gemaakte kosten voor rekening van de belanghebbende. Loutere vormfouten of motiveringsgebreken leiden niet tot een vergoedingspicht. Het woord "herroepen" impliceert dat het oorspronkelijke besluit inhoudelijk onjuist moet zijn geweest. Indien de onjuistheid van het besluit te wijten is aan de belanghebbende, bijvoorbeeld omdat hij niet tijdig de juiste gegevens heeft verschaft, bestaat uiteraard geen recht op vergoeding."
De vergoedingsplicht geldt derhalve in gevallen waarin aan het bestuursorgaan te wijten inhoudelijke fouten zijn gemaakt, zodat moet worden beoordeeld of daarvan in het onderhavige geval sprake is geweest.
Verweerder erkent dat abusievelijk en ten onrechte in het besluit van 9 april 2002 de clausule is opgenomen dat eiser minimaal 3 jaar de betreffende functie moet vervullen. Voorts is eiser alsnog (conform een eerdere toezegging) aangewezen voor een opleidingsplaats in de HOOV, klas 7, te beginnen in augustus 2002.
Vast staat naar het oordeel van de rechtbank derhalve dat het besluit van 9 april 2002 achteraf onjuist c.q. onrechtmatig is gebleken.
Anders dan verweerder heeft betoogd geldt de vergoedingsplicht niet alleen wanneer tegen beter weten in een onjuist besluit is genomen.
Nu voorts niet is gebleken dat de onjuistheid van het besluit te wijten is aan eiser, heeft verweerder ten onrechte eisers verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase afgewezen.
Voor zover verweerder in zijn verweerschrift nog heeft aangevoerd dat eiser in zijn bezwaarschrift geen verzoek om vergoeding van de proceskosten heeft neergelegd, treft dat betoog naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Verweerder heeft het verzoek van eiser van 8 augustus 2002, conform het derde lid van artikel 7:15 van de Awb gedaan voordat verweerder op het bezwaar had beslist, terecht aangemerkt als een (tijdig) verzoek om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank ziet geen aanleiding daarover thans anders te oordelen.
Tenslotte kan verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser redelijkerwijs geen kosten had hoeven maken. Vast staat dat eiser is geconfronteerd met een - achteraf onjuist - besluit dat hem raakte in zijn rechtspositie. In redelijkheid kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volgehouden dat het onnodig was daartegen een bezwaarschrift in te dienen. Het niet indienen van een bezwaarschrift had immers kunnen leiden tot een in rechte vaststaand besluit. Daarbij kan ook het inschakelen van een professionele rechtsbijstandverlener niet aan eiser worden tegengeworpen. Verweerder beschikt immers ook over een professionele organisatie waarin besluiten als het onderhavige tot stand worden gebracht.
Het vorenoverwogene betekent dat het bestreden besluit op het punt van de weigering de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden niet in stand kan blijven.
Het beroep is derhalve gegrond.
De rechtbank ziet, gezien het vorenstaande, aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten van de bestuurlijke voorprocedure c.q. de bezwaarprocedure. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,- voor het indienen van het bezwaarschrift.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten € 322,- voor het beroepschrift en € 322,- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is geweigerd de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden.
Veroordeelt het ministerie van Defensie in de kosten van de bezwaarprocedure ten bedrage van € 322, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden.
Bepaalt dat het ministerie van Defensie aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 109,--, vergoedt.
Veroordeelt het ministerie van Defensie in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M. Kramer en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2003, in tegenwoordigheid van de griffier Y.E. de Loos.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,