ECLI:NL:RBSGR:2003:AL8337

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/28674
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geloofwaardigheid van asielrelaas van Congolese vreemdeling in het kader van verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 6 juni 2003 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser, een Congolese vreemdeling, voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser had op 16 februari 2003 een aanvraag ingediend, die door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op 19 februari 2003 was afgewezen. Eiser stelde dat hij gegronde redenen had om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico liep op foltering en onmenselijke behandeling. De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende had gemotiveerd waarom het relaas van eiser ongeloofwaardig was. Eiser had geen documenten overgelegd, maar de rechtbank vond dat dit niet automatisch leidde tot ongeloofwaardigheid van zijn verklaringen. De rechtbank concludeerde dat de Minister zich had gebaseerd op vermeende discrepanties in de verklaringen van eiser, die niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit vernietigd moest worden wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank droeg de Minister op om opnieuw op de aanvraag van eiser te beslissen, waarbij de geloofwaardigheid van het relaas van eiser opnieuw in overweging moest worden genomen. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1288,--.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 03/28674 VRONTN
IND-nr.: 0302.16.4000
inzake: A, geboren op [...] 1974, van Congolese nationaliteit, verblijvende in Grenshospitium de Weg te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Ramsaroep, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 16 februari 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 19 februari 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 19 februari 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 4 maart 2003 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 8 mei 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) het hoger beroep gegrond verklaard en de zaak naar de rechtbank terugverwezen.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2003. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten.
II. FEITEN
1. Op 16 februari 2003 is eiser op grond van artikel 3 van de Vw 2000 op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van eiser is op dezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 toegepast.
2. Het dossier bevat de volgende stukken die eiser heeft overgelegd: een nationaal identiteitsbewijs, afgegeven op 17 maart 1984 te Goma; een (nationaal) rijbewijs, afgegeven op 1 maart 1994 te Goma, geldig tot 2000; een (internationaal) rijbewijs, afgegeven op 21 januari 1994 te Bukavu, geldig tot 2003; een „attestation tenant de lieu de carte de service“ (hierna: attestation), afgegeven op 7 februari 2001 te Goma en 30 dagen geldig.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiser legt aan het beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
2. Eiser stelt dat hij de Congolese nationaliteit bezit en afkomstig is uit de Democratische Republiek Congo (DRC). Eiser werkte vanaf 30 januari 2001 als chauffeur voor de veiligheidsdienst Rassemblement Congolais pour la Démocratie (RCD). Op 1 november 2002 in de avond spraken commandant B en een directeur, terwijl zij bij eiser in de auto zaten, over een vriend van eiser die zij de volgende dag zouden arresteren, omdat zij het vermoeden hadden dat hij in wapens handelde. Op 2 november 2002 was de vriend van eiser echter onvindbaar en is eiser door de veiligheidsdienst RCD gearresteerd, omdat hij ervan verdacht werd zijn vriend te hebben getipt over diens aanstaande arrestatie. Eiser is in een verlaten huis, dat hiervoor speciaal was ingericht, opgesloten. Met behulp van commandant C heeft eiser op 11 februari 2003 kunnen ontsnappen.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
5. Verweerder heeft bij de beoordeling van de onderhavige zaak in het bestreden besluit onderscheid gemaakt tussen overwegingen die zien op de geloofwaardigheid van het relaas en overwegingen die zien op de zwaarwegendheid. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat de eerste tot en met de zevende alinea van pagina 3 en de eerste en tweede alinea van pagina 5 van het bestreden besluit de zwaarwegendheid betreffen. De laatste alinea van pagina 3 en de gehele pagina 4 van het bestreden besluit betreffen de geloofwaardigheid van het relaas.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker, zonder daarvoor een verschoonbare reden te hebben, geen bescheiden heeft overgelegd als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. De rechtbank is van oordeel dat artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 op goede gronden aan eiser is tegengeworpen. Eiser heeft immers zijn reisdocumenten, zoals het paspoort, ticket en instapkaart niet overgelegd. Het feit dat eiser bij zijn reis naar Nederland door een blanke man is begeleid die alle documenten in handen zou hebben gehad, wordt onvoldoende geacht om hem het ontbreken van deze documenten niet toe te rekenen. Voorts heeft eiser vage verklaringen afgelegd ten aanzien van zijn reisroute en de wijze waarop hij is ingereisd. Het vorenstaande brengt echter niet met zich dat het relaas om die reden reeds ongeloofwaardig moet worden geacht. Verweerder dient ook het inhoudelijke relaas te betrekken bij de beoordeling van de geloofwaardigheid.
7. Ten aanzien van de attestation stelt verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de overgelegde attestation een afschrift is. Namens eiser is gesteld dat het een origineel document betreft. Er is door verweerder geen rapport overgelegd waaruit blijkt of het een origineel document is of een afschrift. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht vanwege het „algehele onaannemelijke karakter van het relaas van eiser“. De rechtbank is van oordeel dat deze handelwijze onzorgvuldig is. Uit de toepassing van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 volgt dat voor eiser een verzwaarde bewijslast geldt. Nu de attestation met name ziet op de door verweerder betwiste werkzaamheden voor de veiligheidsdienst RCD en derhalve als een onderbouwing van het inhoudelijke relaas van eiser kan worden gezien, heeft verweerder niet deze attestation ter zijde kunnen stellen zoals in het bestreden besluit is gebeurd.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder echter gesteld dat uit het dossier niet valt op te maken dat de overgelegde attestation niet een origineel exemplaar betreft. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in zoverre terug komt van het gestelde in het bestreden besluit en dat het bestreden besluit in zoverre een juiste motivering ontbeert.
8. Ten aanzien van de gestelde detentie heeft eiser verklaard van 2 november 2002 tot 11 februari 2003 in detentie te hebben gezeten. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat eiser in het nader gehoor in eerste instantie heeft verklaard tien dagen en vervolgens één maand te hebben vastgezeten en dat deze discrepantie aan eiser kan worden toegerekend. In het nader gehoor heeft eiser als volgt verklaard:
“Op 2 november 2002 zei de commandant dat ze mij gingen arresteren om een onderzoek in te kunnen stellen om erachter te komen of ik deze man had getipt. Ik ben vastgehouden in een verlaten huis die ze speciaal daarvoor hadden ingericht. Deze verlaten woning was niet ver van de plaats waar ik werkte. Ik werd geïntimideerd en ze zeiden dat ik misschien ook wel andere informatie had gegeven waar zijn niet van op de hoogte waren. Ik zat er tien dagen. Nee, ik zat er een maand. Ik werd bang, want ze zeiden dat als ze die man niet te pakken zouden krijgen dat mij iets ergs zou overkomen. Toen is C, de commandant, gekomen. Ik vertelde dat ik geen informatie heb gegeven aan die vriend. C zei dat hij zou zien wat hij kon doen. Hij kwam regelmatig langs en zei op een dag dat ik me klaar moest maken omdat hij me zou helpen. In de ruimte waar ik vast zat was een deur en een raam die afgeschermd waren met triplex platen. De commandant kwam in de nacht van 11 februari 2003 maar voor die tijd had de commandant gezegd dat hij me wilde helpen onder de voorwaarde dat ik moest proberen de triplex platen te forceren. Hij is die nacht van 11 februari 2003 naar me toe gekomen en heeft op de deur geklopt en zei dat dat het moment was.“
Verweerder heeft twee zinnen uit het nader gehoor gelicht en gebruikt om te concluderen tot een discrepantie in de verklaringen van eiser. Indien deze twee zinnen in de context worden bekeken van het relaas zoals hiervoor weergegeven, kan er redelijkerwijs geen misverstand over bestaan dat eiser heeft beoogd te verklaren van 2 november 2002 tot 11 februari 2003 in detentie te hebben gezeten. De tijdsperiode van een maand is naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar genoemd om de tijdsduur aan te geven van de detentie tot de komst van commandant C.
9. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit aangegeven dat „het ten zeerste bevreemdt dat de commandanten van de veiligheidsdienst RCD in het bijzijn van betrokkene over de vriend van betrokkene zouden hebben gesproken, en zouden hebben verteld dat zijn vriend van wapensmokkel wordt verdacht en wordt gezocht.“ In het nader gehoor zijn daarover de volgende vragen gesteld aan eiser:
„Waarom zou de commandant in uw aanwezigheid, wetende dat D uw kennis c.q. vriend van u is, vertellen dat D gezocht wordt en dat ze hem die avond zouden arresteren?
De commandant sprak toen met de directeur.
Waarom zouden ze dit in jouw bijzijn doen. Het was toch bekend dat hij een bekende van u was?
Ja, ik was niet echt zijn vriend maar we spraken wel met elkaar. We waren geen hartsvrienden. Het was bekend dat we elkaar kenden maar niet dat we hartsvrienden waren.
Ik herhaal mijn vraag?
Ik weet het niet.“
Van eiser kan niet in redelijkheid worden gevergd dat hij weet waarom een ander persoon iets doet. Dit bezwaar klemt te meer nu tijdens het nader gehoor tot drie keer toe deze vraag is gesteld. Voorts kan hetgeen eiser heeft geantwoord hem ook niet worden tegengeworpen nu uit die antwoorden niet blijkt van hiaten in het relaas, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden (ABRS 27 januari 2003, nr. 200206297/1, JV 2003/103).
10. Eiser heeft voorts verklaard te zijn gedetineerd in een verlaten huis dat voor detentie was ingericht. Verweerder spreekt evenwel in het voornemen en in het bestreden besluit over gevangenis en cel. Niet duidelijk is op grond waarvan verweerder heeft geconcludeerd dat eiser was gedetineerd in een gevangenis dan wel cel. Voor zover de stelling van verweerder een conclusie is, is de rechtbank van oordeel dat niet van aanwijzingen in het dossier is gebleken die tot deze conclusie aanleiding zouden kunnen geven. In zoverre is er sprake is van een motiveringsgebrek.
11. Gesteld noch gebleken is dat verweerder bij zijn oordeel omtrent de geloofwaardigheid van het relaas de door eiser naar voren gebrachte feiten niet in onderlinge samenhang heeft beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich mede heeft gebaseerd op vermeende discrepanties dan wel conclusies heeft getrokken welke niet gedragen worden door daaraan ten grondslag liggende feiten. Aldus komt vervolgens de vraag op of de beslissing van verweerder omtrent de geloofwaardigheid door de andere, resterende, feiten kan worden gedragen. De rechtbank onthoudt zicht van een oordeel over de vraag of verweerder op grond van deze andere feiten zou kunnen besluiten om het relaas ongeloofwaardig te achten. Immers, de basis waarop verweerder zijn beslissingen zou kunnen baseren is smaller en de vraag is of verweerder ook op die (smallere) basis tot een zelfde beslissing zou komen. Indien de rechtbank oordeelt of verweerder op grond van andere, resterende, feiten had kunnen besluiten het relaas niet geloofwaardig te achten, dan geeft de rechtbank een eigen oordeel over de door eiser naar voren gebrachte feiten. De beoordeling van die feiten is echter aan verweerder voorbehouden (ABRS van 9 juli 2002, JV 2002/275).
12. Ten aanzien van de zwaarwegendheid heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting gesteld dat het gestelde daaromtrent in het bestreden besluit niet een subsidiair standpunt inhoudt, doch zodanig verweven is met het oordeel over de geloofwaardigheid dat het daarmee onlosmakelijk verbonden is. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de redactie van het bestreden besluit, van zo een verwevenheid sprake is en dat, gelet op het oordeel omtrent de geloofwaardigheid hiervoor in overweging 11, het oordeel van verweerder omtrent de zwaarwegendheid reeds daarom geen stand kan houden.
13. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met het gestelde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Verweerder zal met inachtneming van het voorgaande opnieuw op de aanvraag moeten beslissen.
14. Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1288,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift van 19 februari 2003, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 28 februari 2003, 1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 28 mei 2003, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 16 februari 2003;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 1288,-- (zegge: twaalfhonderd en achtentachtig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. J.H.M. van de Ven, voorzitter, in tegenwoordigheid van J.M. Mills, griffier en openbaar gemaakt op: 6 juni 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 6 juni 2003
Conc.: JM
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.