RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
inzake: A,
geboren op [...] 1987,
alias A,
geboren in 1985,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 0110.28.8004,
gemachtigde: mr. E.L. Garnett, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel 's-Hertogenbosch,
eiser;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. P. van den Berg, ambtenaar ten departemente,
verweerder.
1.1 Op 28 oktober 2001 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij beschikking van 3 september 2002 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Bij brief van 27 september 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen deze beschikking. Bij uitspraak van 17 januari 2003 (Awb 02/74420) is het beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is bij uitspraak van 8 april 2003 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) vernietigd, met terugverwijzing van de zaak naar de rechtbank.
1.2 Het beroep is ter zitting van 13 juni 2003 behandeld. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van het beroep toepassing geven aan artikel 83 Vw 2000 en rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van de bestreden beschikking zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3.1 Een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 wordt afgewezen indien een ander land partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag (artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000).
3.2 In haar uitspraak van 8 april 2003 heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank in haar uitspraak van 29 november 2002 (Awb 02/71420) terecht heeft overwogen dat artikel 11, eerste lid, van de OvD, gelet op de bewoordingen ervan en de doelstellingen van de OvD, geacht moet worden rechtstreeks toepasselijk te zijn. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank heeft miskend dat er in casu geen grond is voor het oordeel dat de in artikel 11, eerste lid, OvD bedoelde termijn is overschreden en de minister de behandeling van de asielaanvraag om die reden aan zich dient te trekken. Naar het oordeel van de Afdeling vergt een redelijke uitleg van de eerste volzin van het eerste lid van artikel 11 van de OvD dat het de aangezochte Lid-Staat op grond van het asielverzoek mogelijk moet zijn op basis van genoegzame gegevens vast te stellen dat een andere Lid-Staat verantwoordelijk is voor de behandeling van dat verzoek. Hiervan is geen sprake indien de vreemdeling in gebreke is gebleven, door bij zijn aanvraag de voor toepassing van dat artikel relevante informatie te verzwijgen dan wel onjuiste verklaringen af te leggen. Als begindatum van de in die bepaling neergelegde claimtermijn heeft in dat geval te gelden de datum waarop de relevante gegevens, die de asielzoeker bij zijn aanvraag had behoren te verschaffen, alsnog aan het licht zijn gekomen.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hem, gelet op het feit dat hij nog minderjarig is, niet kan worden verweten dat hij onjuiste informatie heeft verstrekt. De rechtbank overweegt dat nu de Afdeling in voornoemde uitspraak reeds heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak, vanwege het feit dat eiser relevante informatie heeft verzwegen, geen sprake is van overschrijding van de in artikel 11, eerste lid, OvD bedoelde termijn en de minister hierin derhalve geen aanleiding behoefde te zien de behandeling van het asielverzoek aan zich te trekken, dit thans niet meer ter beoordeling van de rechtbank staat.
3.3 De rechtbank overweegt dat Oostenrijk de door verweerder gelegde claim op grond van artikel 8 OvD heeft geaccepteerd. Oostenrijk is daarom in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek. Verweerder is -behoudens wellicht zeer bijzondere omstandigheden die zich in dit geval niet voordoen- niet gehouden zich ervan te vergewissen dat de Oostenrijkse autoriteiten zich terecht verantwoordelijk achten.
3.4 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de behandeling van het asielverzoek van eiser aan zich dient te trekken, omdat twee meerderjarige broers van eiser in Nederland zijn toegelaten. Deze verklaring impliceert een beroep op artikel 4 OvD. De broers van eiser zijn niet als gezinslid in de zin van artikel 4 OvD aan te merken, zodat een beroep op dit artikel reeds hierom niet kan slagen.
3.5 Artikel 3, vierde lid, OvD geeft verweerder het recht om, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8 OvD, het asielverzoek te behandelen.
3.6 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder op grond van artikel 3, vierde lid, OvD in samenhang met Besluit 1/2000 is gehouden de behandeling van het asielverzoek aan zich te trekken. Hiertoe is aangevoerd dat eiser voor opvang, verzorging en begeleiding afhankelijk is van zijn in Nederland verblijvende broers. Tevens geeft eiser zelf veel steun aan zijn jongere broertje B, met wie hij samenleeft. Eiser is nog minderjarig en onvoldoende zelfstandig. Hij heeft nog veel ondersteuning van zijn familie nodig. In Oostenrijk is er niemand die voor hem kan zorgen.
Verweerder voert in dat verband het beleid, neergelegd in C1/2.3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Bij dit beleid is aansluiting gezocht bij het bepaalde in Besluit 1/2000. Op grond van dit beleid wordt onder bepaalde voorwaarden een asielaanvraag waarvoor Nederland niet verantwoordelijk is in behandeling genomen, indien twee of meer Dublinlanden (waaronder Nederland) verantwoordelijk zijn voor de behandeling van asielverzoeken van leden van één gezin. Onder gezinsleden wordt verstaan:
-de echtgenoot van de asielzoeker, diens minderjarige ongehuwde kinderen of -indien de asielzoeker zelf minderjarig en ongehuwd is- zijn vader en moeder;
-naaste familieleden, voor zover zij feitelijk behoren tot het gezin van de asielzoeker.
Gelet op het beleid van verweerder faalt het beroep op Besluit 1/2000, omdat de oudere broers van eiser al in het bezit zijn gesteld van een verblijfstitel en daarom geen sprake is van gescheiden verantwoordelijkheden voor de behandeling van asielverzoeken. Ten aanzien van eisers jongere broer is niet gebleken of reeds een beslissing op zijn asielaanvraag is genomen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 mei 2003 (200300997/1) merkt de rechtbank voorts op dat de vraag rijst of de broers van eiser zonder meer als gezinslid in de zin van Besluit 1/2000 kunnen worden aangemerkt.
3.7 Verweerder had naar het oordeel van de rechtbank echter nader dienen te motiveren waarom - gelet op de bijzondere omstandigheden - geen gebruik is gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 Awb nu aan de overdracht aan Oostenrijk voor eiser gevolgen kunnen kleven die niet in verhouding zijn tot het met voornoemde beleidsregel te dienen doel.
De rechtbank acht hierbij het volgende van belang.
Eiser heeft een uitdrukkelijk beroep gedaan op artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Verdrag van 20 november 1989, Trb. 1190, 170 (Rectificatie Trb. 1997, 83, voor Nederland in werking getreden op 7 maart 1995 (hierna: IVRK).
In artikel 3, eerste lid, IVRK wordt bepaald: "Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden opgenomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging".
De rechtbank stelt voorop dat artikel 3 IVRK, als kernbepaling uit het Verdrag, naar zijn aard, inhoud en strekking rechtstreeks werkend is. Daartoe is mede redengevend dat - (ook) blijkens de Memorie van Toelichting bij de Goedkeuringswet, Kamerstukken TK 1992/1993, 22./855, nr. 3, p. 9 en bijlage 3 - artikel 3 de richtlijn voor de uitleg en de tenuitvoerlegging van het Verdrag is. In de optiek van de Minister van Justitie (TK 1992/1993, 22./855, nr. 3, p. 9) komt aan diverse bepalingen van het IVRK rechtstreekse werking, dan wel mogelijk rechtstreekse werking toe. Voor wat betreft het vreemdelingenrecht is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State rechtstreekse werking in elk geval aangenomen voor wat betreft artikel 37, aanhef en onder c, van het IVRK, ook voor het geval de minderjarige geen geldige verblijfstitel in Nederland heeft. Tevens is van betekenis dat in de eerdergenoemde Memorie van Toelichting de Nederlandse regering heeft aangegeven dat het met de doelstelling van het IVRK in overeenstemming is te achten dat, in geval van conflict van belangen, het belang van het kind als regel doorslag behoort te geven. (TK 1992/1993, 22.855, nr. 3, p. 15)
Ingevolge artikel 3 IVRK rust op verweerder een zwaardere motiveringsplicht wanneer de belangen van een kind op het spel staan. Dat het belang van minderjarige kinderen, ook in het kader van de uitvoering van de OvD van belangrijke betekenis is, komt tevens naar voren in verweerders beleid ter zake zoals verwoord in Vc 2000 C1/2.3.3, alwaar is gesteld dat gezinnen in beginsel herenigd worden in gevallen waarin een minderjarige jonger dan 18 jaar een gezinslid is, en anders onbegeleid in een lidstaat zou achterblijven.
In het bestreden besluit heeft verweerder onvoldoende blijk gegeven de belangen van eiser te hebben meegewogen. De rechtbank doelt daarbij in het bijzonder op de aanwezigheid van diverse familieleden van eiser in Nederland, de afwezigheid van familieleden in Oostenrijk, de omstandigheid dat eiser tezamen met een ander familielid naar Nederland is gereisd en ten aanzien van dit familielid geen zogenaamde Dublinclaim is gelegd en - niet in de laatste plaats - aan hetgeen uit de verslaglegging van het NIDOS naar vorenkomt. Bovendien had verweerder - gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 maart 2003, JV 2003/244- bij de wenselijkheid van het behoud van de gezinseenheid/-band de vraag dienen te betrekken of redenen van humanitaire aard bestaan om de gezinsband op grond van artikel 2 van het Besluit 1/2000 voort te zetten.
Verweerder heeft voorts verzuimd aan te geven welke betekenis aan deze belangen toekomt in het licht van artikel 3 IVRK.
Nu reeds hetgeen hiervoor is overwogen tot gegrondverklaring van het beroep leidt, zal de rechtbank de overige stellingen van eiser, vooral verwoord ter zitting van 10 januari 2003, slechts ten overvloede aan de orde stellen.
3.8 De rechtbank is van oordeel dat niet is uitgesloten dat de kring van gezinsleden in Vc 2000 C1/2.2.3.3 te beperkt wordt uitgelegd.
Daarbij is relevant dat blijkens artikel 1, tweede lid, Besluit 1/2000 het besluit ook van toepassing is op andere dan de in lid 1 genoemde naaste familieleden van een asielzoeker, wanneer de betrokken lidstaten de zekerheid hebben dat de asielzoeker of een naast familielid geheel of gedeeltelijk afhankelijk is van steun van een ander familielid, dat deze steun daadwerkelijk verleent en dat de betrokken personen voor hun vertrek uit hun land van herkomst samenleefden als een gezin.
In de onderhavige zaak is in dit verband van belang dat de broers, ook de oudere broers, vóór hun vertrek in één gezin met eiser woonden, hetgeen niet door verweerder is bestreden. Voorts valt uit de verklaring van de Nidos in elk geval af te leiden dat eiser de steun behoeft van, en ook daadwerkelijk gesteund wordt door zijn meerderjarige broers met een verblijfstitel in Nederland. Noch uit Besluit 1/2000 noch uit het beleid komt naar voren wat wordt verstaan onder "geheel of gedeeltelijk afhankelijk zijn van de steun van een ander familielid" en of dat vereist dat sprake is van enige vorm van samenwoning. Uit artikel 1, tweede lid, Besluit 1/2000 volgt bovendien niet dat voornoemde steun reeds moet hebben bestaan op het moment dat betrokken gezinsleden in het land van herkomst feitelijk samenleefden als een gezin.
Voorts merkt de rechtbank in dit verband op dat volgens verweerder Besluit 1/2000 niet van toepassing is omdat eiser weliswaar asielzoeker is, maar de oudere broers inmiddels in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning en daarom niet langer als asielzoeker zijn aan te merken. De rechtbank vraagt zich af of verweerder hierbij is uitgegaan van een juist standpunt. Daarbij is van belang dat artikel 1, derde lid, Besluit 1/2000 slechts de toepasbaarheid van dit Besluit beperkt ten aanzien van gezinshereniging en gezinsvorming voor asielzoekers. Uitsluitend een asielzoeker kan de voorwaarden van artikel 2 Besluit 1/2000 inroepen, doch uit Besluit 1/2000 blijkt niet dat ook de gezinsleden, waarmee hereniging wordt verzocht, ook asielzoekers dienen te zijn. Artikel 2, tweede lid, Besluit 1/2000 bepaalt namelijk: "indien op grond van die criteria meer dan één lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken van zich in verschillende lidstaten ophoudende gezinsleden, of indien gezinsleden van de asielzoeker zich in een andere lidstaat ophouden, kan gezinshereniging plaatsvinden."
Voor deze uitleg vindt de rechtbank voorts steun in de Preambule bij Besluit 1/2000. Uitgangspunt van Besluit 1/2000 volgens de Preambule, eveneens verwoord in Vc 2000 C1/2.3.3, is "om zoveel als mogelijk asielverzoeken van gezinsleden gezamenlijk te behandelen uit de gedachte van het respecteren van gezinsleden". In Vc 2000 is weliswaar toegevoegd "het oogpunt van het voeren van een efficiënte asielprocedure", echter dit komt niet als uitgangspunt terug in de Preambule bij Besluit 1/2000. In casu zou naar het oordeel van de rechtbank het belang van het voeren van een efficiënte procedure niet zijn geschaad door het aan zich trekken van de behandeling van het asielverzoek van eiser door Nederland.
Bovendien stelt de Vc 2000 C1/2.3.3 - conform het bepaalde in artikel 4 Besluit 1/2000 - eveneens dat: "Bij de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat worden met name de volgende factoren in aanmerking genomen:
- ...
- de verblijfplaats indien alle gezinsleden zich in dezelfde lidstaat ophouden;
- ...
- het aantal gezinsleden dat zich reeds legaal in een van de betrokken lidstaten ophoudt;
- ...
3.9 Gelet op het al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beschikking een deugdelijke motivering ontbeert. De bestreden beschikking is deswege in strijd is met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb en dient derhalve om die reden te worden vernietigd.
3.10 Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
3.11 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bestaat aanleiding om verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.M. Elderman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H.B. Boksebeld als griffier op 27 JUNI 2003
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 27 JUNI 2003