Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 44367 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
AWB 03 / 44366 BEPTDN H (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1976, van Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoekster,
gemachtigde: mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam, ter zitting vertegenwoordigd door mr. J. van Veelen-de Hoop, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.J.W. Spierings, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 14 augustus 2003, (IND nr 0308.10.0013), is de door verzoekster op 10 augustus 2003 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoekster op 14 augustus 2003 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 14 augustus 2003 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht haar uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2003. Daarbij hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoekster ter zitting gehoord.
1.4 Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, is besloten het onderzoek ex artikel 8:64, eerste lid, Awb juncto artikel 8:68, eerste lid, Awb te heropenen, aangezien de voorzieningenrechter de beantwoording van nadere vragen door verweerder voor de beslissing van belang heeft geacht. Per brief van 29 augustus 2003 heeft verweerder een antwoord op de gestelde vragen aan de voorzieningenrechter gezonden. Nadat per brief van 2 september 2003 de reactie van de gemachtigde van verzoekster was ontvangen, heeft de voorzieningenrechter met toestemming van partijen zonder het houden van een nadere zitting het onderzoek gesloten en de uitspraak bepaald op heden.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoekster heeft ter onderbouwing van haar aanvraag, voor zover van belang en samengevat, het volgende aangevoerd. Verzoekster behoort tot de bevolkingsgroep van de Reer Hamar, substam Ashraf. In 1991, bij het begin van de oorlog, heeft verzoekster op elfjarige leeftijd met haar familie Somalië verlaten en tot haar vertrek naar Nederland in het VN-vluchtelingenkamp Dhagahley in Kenia verbleven. Verzoekster heeft Somalië verlaten vanwege de oorlog, vanwege het feit dat er geen overheid is en de Ashraf een zwakke stam is. Verzoekster heeft uiteindelijk Kenia verlaten, omdat ze haar familie, haar man en kinderen en broers, wil helpen in het vluchtelingenkamp. Sinds 1991 is verzoekster niet terug geweest in Somalië, ook omdat het huis van haar familie in Somalië in beslag was genomen. Verzoekster vreest niet veilig naar Somalië te kunnen terugkeren en bij terugkeer naar Kenia verwacht zij problemen, omdat ze is uitgereisd en geen documenten heeft waarmee ze Kenia weer in kan reizen. Vluchtelingen zonder papieren worden in Kenia gevangen genomen.
2.6 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoekster geen gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Daartoe is aangevoerd dat uit de verklaringen van verzoekster niet is gebleken van een bijzondere negatieve belangstelling van de (lokale) Somalische machthebbers of van de strijdende partijen jegens de persoon van verzoekster. Verzoekster heeft in 1991 haar land verlaten en is nadien nooit teruggekeerd. Gedurende haar verblijf in Somalië tot 1991 heeft zij nimmer persoonlijk problemen ondervonden. Verzoekster heeft zich beroepen op de algemene onveilige en onstabiele situatie in haar land van herkomst destijds, hetgeen onvoldoende is voor een geslaagd beroep op het Vluchtelingenverdrag. Voorts heeft verzoekster nimmer persoonlijk problemen ondervonden vanwege haar etnische afkomst. Weliswaar heeft verzoekster verklaard dat haar ouderlijk huis in beslag is genomen, maar niet is gebleken dat etnische motieven of specifieke negatieve aandacht voor (de familie van) verzoekster hieraan ten grondslag hebben gelegen. Daarnaast biedt het Vluchtelingenverdrag geen bescherming tegen problemen ondervonden in derde landen, zoals in dit geval Kenia. Aan de komst van verzoekster naar Nederland liggen mede financiële motieven ten grondslag, hetgeen niet is te herleiden tot een van de gronden van het Vluchtelingenverdrag.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van verzoekster onvoldoende aanknopingspunten biedt om aan te nemen dat zij bij terugkeer naar haar land van herkomst het reële risico loopt te zullen worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden handeling. Dat verzoekster feitelijk alleenstaand is en behoort tot een kleine stam, en dat zij daarom problemen zal krijgen in Somalië heeft voor verweerder niet geleid tot een ander oordeel.
Ten aanzien van het beroep op klemmende redenen van humanitaire aard, is overwogen dat de verklaringen van verzoekster niet van dien aard zijn, en ook overigens geen sprake is van aanwijzingen die leiden tot de conclusie, dat aannemelijk is dat van haar als gevolg van traumatische ervaringen, die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst. Ook overigens zijn geen klemmende redenen van humanitaire aard aangevoerd die tot de conclusie leiden dat in redelijkheid niet van verzoekster kan worden verlangd terug te keren naar het land van herkomst.
Terugkeer van verzoekster naar Somalië is naar het oordeel van verweerder niet van bijzondere hardheid, nu zij zich aan eventuele in de toekomst voordoende problemen kan onttrekken door in de relatief veilige gebieden van Somalië te verblijven. Het vluchtrelaas van verzoekster biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot de conclusie te geraken dat zij in de relatief veilige gebieden persoonlijk heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
2.7 Verzoekster heeft daartegen ingebracht dat zij en haar familie gegronde vrees hebben te worden vervolgd vanwege het behoren tot de bevolkingsgroep van de Ashraf. Deze onbeschermde clan is als gevolg van de desintegratie van de Somalische staat en de burgeroorlog in een positie geraakt waarbij sprake is van vervolging door andere groepen waartegen geen overheidsbescherming kan worden ingeroepen. Ook gegronde vrees voor toekomstige vervolging is vluchtelingenrechtelijk relevant. Bij terugkeer naar Somalië is sprake van gegronde vrees voor vervolging en schending van artikel 3 EVRM.
Voorts is aangevoerd dat ten onrechte in het bestreden besluit is overwogen dat verzoekster zich aan de onveilige en onzekere situatie in Somalië kan onttrekken door zich te vestigen in de relatief veilige provincies van Somalië. Verzoekster bestrijdt dat sprake is van toegankelijke vrije gebieden waar zij een aanvaardbaar bestaan kan leiden als alleenstaande vrouw behorend tot de Ashraf. Zij kan niet terugvallen op een sociaal vangnet van de kant van leden van dezelfde minderheid en kan niet zelfstandig in haar levensonderhoud voorzien, waardoor zij in een precaire economische situatie zal komen. Zij is de facto alleenstaand na terugkeer en maakt op die grond aanspraak op bescherming. In het bestreden besluit is de omstandigheid dat verzoekster alleenstaand is en de daarmee verbonden veiligheidsrisico's niet (behoorlijk) gewogen. Als alleenstaande vrouw behorend tot de Ashraf is zij niet veilig in de relatief veilige gebieden. Om die reden is aan verzoekster ten onrechte een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw onthouden.
Ter zitting is dit standpunt aangevuld met de stelling dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft getoetst aan zijn beleid voor alleenstaande vrouwen zoals neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/4. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verzoekster niet voldoet aan het criterium in paragraaf 4.4.2 van het TBV om als alleenstaande vrouw te worden aangemerkt. Voor zover verweerder desalniettemin van oordeel is dat verzoekster niet als alleenstaande vrouw in de zin van TBV 2003/4 kan worden aangemerkt, heeft verzoekster zich op het standpunt gesteld dat het beleid zoals neergelegd in bedoeld TBV, voor zover het betreft het criterium in paragraaf 4.4.2 om als alleenstaande vrouw te worden aangemerkt, kennelijk onredelijk is, nu daarbij enkel van belang is of de vrouw op het moment van haar vertrek uit Somalië alleenstaand was. Van belang is immers juist de (veiligheids)situatie bij terugkeer naar Somalië. Verzoekster is bij terugkeer, zoals ook door verweerder erkend, de facto alleenstaand. De omstandigheden zoals vermeld in het algemeen ambtsbericht over Somalië van 4 juli 2002, die hebben geleid tot het beleid als neergelegd in TBV 2003/4 zijn ook op verzoekster van toepassing, nu zij bij terugkeer naar Somalië feitelijk alleenstaand is.
Verzoekster heeft tenslotte ter zitting verklaard dat zij niet in 1991, maar pas in 1997 uit Somalië naar Kenia is gevlucht. Nadat haar familie in 1991 naar Kenia was gevlucht, is zij alleen achtergebleven. In die periode is zij gegijzeld geweest door een man. Na de gijzeling is verzoekster bevallen van een kind van de man die haar gegijzeld heeft. Het kind verblijft nog in Somalië. Verzoekster heeft verklaard dat zij niet heeft gedurfd hieromtrent eerder in de procedure te verklaren.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.9 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.10 In dit verband stelt de voorzieningenrechter het volgende voorop. Ten aanzien van de verklaring van verzoekster ter zitting dat zij niet in 1991, maar pas in 1997, vanuit Somalië naar Kenia is gevlucht en dat zij in die periode is gegijzeld geweest door een man van wie zij van een kind is bevallen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster deze verklaringen eerder in de procedure had kunnen en had dienen af te leggen, zodat deze verklaringen thans in beroep niet ter toetsing voorliggen. De verklaring van verzoekster dat zij zich schaamde hierover eerder te verklaren, aangezien zowel bij de gesprekken met haar advocaat als bij het nader gehoor een mannelijke tolk aanwezig was, is niet afdoende. Verzoekster heeft bij gelegenheid van het nader gehoor desgevraagd niet aangegeven moeite te hebben met de aanwezigheid van de tolk en evenmin is er een aanwijzing dat verzoekster over haar problemen na 1991 op dat moment niet durfde te praten. Er bestaat derhalve geen grond voor toepassing van artikel 83 Vw.
2.11 Uit het beleid van verweerder, neergelegd in TBV 2003/4, blijkt dat de positie van de Reer Hamar, waaronder de Ashraf, zodanig is dat een individueel lid van deze bevolkingsgroep reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging die in verband gebracht kunnen worden met de etnische afkomst.
2.12 Niet in geschil is dat verzoekster behoort tot de bevolkingsgroep van de Reer Hamar, waartoe de Ashraf behoort. Het beleid over de beoordeling van asielverzoeken van Reer Hamar (in brede zin), neergelegd in TBV 2003/4, is derhalve op verzoekster van toepassing.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het bestreden besluit niet expliciet blijkt dat verweerder de asielaanvraag van verzoekster heeft getoetst aan TBV 2003/4. Verweerder heeft het beoordelingskader van vorenbedoeld TBV echter niet miskend, nu hij heeft overwogen dat uit de verklaringen van verzoekster niet is gebleken van negatieve belangstelling van de (lokale) Somalische machthebbers of van de strijdende partijen jegens de persoon van verzoekster en heeft overwogen dat is gebleken dat verzoekster nimmer problemen heeft ondervonden vanwege haar etnische afkomst. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen. Verzoekster heeft zich immers in beginsel beroepen op de algemene onveilige en onstabiele situatie in Somalië. Het enkele feit dat op enig moment het ouderlijk huis van verzoekster in beslag is genomen, zonder dat overigens is gebleken van een verband met haar etnische afkomst, is onvoldoende om aan te nemen dat in geringe mate is gebleken van op de persoon gerichte daden van vervolging. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
2.13 Uit het voorgaande volgt voorts dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is gemaakt dat een reëel risico bestaat dat verzoekster bij terugkeer naar Somalië zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Verweerder heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat uit de omstandigheid dat verzoekster bij terugkeer naar Somalië als feitelijk alleenstaand moet worden aangemerkt niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist verzoekster bij terugkeer naar Somalië zal worden onderworpen aan behandelingen en bestraffingen als hierboven genoemd. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat terugkeer van verzoekster naar Somalië geen schending van artikel 3 EVRM - en vergelijkbare verdragsbepalingen - inhoudt en dat verzoekster mitsdien niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
2.14 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit bij de beoordeling van de vraag of verzoekster in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw niet heeft getoetst aan zijn beleid voor alleenstaande vrouwen, behorend tot een minderheidsgroep, aan wie in redelijkheid geen verblijfsalternatief kan worden tegengeworpen, als neergelegd in TBV 2003/4. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat dit een kennelijke omissie in het bestreden besluit betreft, waardoor verzoekster overigens niet in haar belangen is geschaad, nu de omstandigheid dat zij feitelijk alleenstaand is reeds is betrokken bij de vraag of zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw en verzoekster bovendien niet voldoet aan het criterium genoemd in paragraaf 4.4.2 van het TBV om als alleenstaande vrouw te kunnen worden aangemerkt. Verzoekster was immers op het moment van haar vertrek uit Somalië niet alleenstaand, aangezien zij vóór haar vertrek uit Somalië met haar (meerderjarige) gezinsleden in familieverband samenleefde en overigens ten tijde van haar uitreis uit Somalië vergezeld was van haar familieleden, aldus gemachtigde van verweerder ter zitting.
2.15 De voorzieningenrechter is op de eerste plaats van oordeel dat het onvoldoende is dat verweerder de omstandigheid dat verzoekster als feitelijk alleenstaand dient te worden aangemerkt reeds heeft betrokken bij de vraag of verzoekster in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Verweerder dient de vraag of verzoekster in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw namelijk te beoordelen aan de hand van een geheel ander toetsingskader dan die op de b-grond van artikel 29 Vw. Ter beoordeling staat de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, nu verweerder niet heeft getoetst aan het beleid voor alleenstaande vrouwen neergelegd in TBV 2003/4, verzoekster niet in haar belangen is geschaad, aangezien zij niet voldoet aan het criterium om als alleenstaande vrouw in de zin van het TBV te kunnen worden aangemerkt.
2.16 In paragraaf 4.4.2 van het TBV 2003/4 staat het onder meer volgende vermeld:
"Voor het antwoord op de vraag of een vrouw als alleenstaand moet worden aangemerkt, is van belang of de vrouw op het moment van haar vertrek uit Somalië alleenstaand was. Een vrouw wordt niet als alleenstaand aangemerkt, indien zij voor haar vertrek uit Somalië met een meerderjarig gezinslid in familieverband samenleefde, en/of ten tijde van haar uitreis vergezeld was van een meerderjarig familielid, met wie zij in familieverband leefde".
2.17 De voorzieningenrechter stelt vast dat niet gezegd kan worden dat verzoekster alleenstaand is volgens het criterium, neergelegd in paragraaf 4.4.2 van TBV 2003/4, nu zij heeft verklaard in 1991 met haar familie, waaronder haar ouders en broers met wie zij samenleefde, Somalië te hebben verlaten. Verzoekster heeft zich evenwel op het standpunt gesteld - zoals nader uiteengezet onder 2.7 - dat verweerder niet in redelijkheid tot het beleid is kunnen komen een vrouw slechts als alleenstaand te beschouwen, indien zij vóór en/of ten tijde van haar vertrek uit Somalië niet met een familielid in gezinsverband samenleefde. De omstandigheden die hebben geleid tot het beleid als neergelegd in TBV 2003/4 zijn immers evenzeer van toepassing op vrouwen, behorend tot een minderheidsgroep, die bij terugkeer naar Somalië feitelijk alleenstaand zijn, aldus verzoekster.
2.18 In het TBV 2003/4 staat onder 4.4 voorts het navolgende vermeldt:
"(...) De enkele omstandigheid dat een vrouw alleenstaand is, vormt (...) geen reden voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd".
"4.4.1 Vrouwen van minderheidsgroepen.
In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2002 staat aangegeven dat het mogelijk is dat alleenstaande vrouwen van minderheidsgroepen die niet kunnen terugvallen op een sociaal vangnet van de kant van leden van dezelfde minderheid en/of niet zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien, in een precaire economische of zelfs persoonlijk onveilige situatie komen te verkeren. (...)"
"4.4.3 Klemmende redenen van humanitaire aard.
(...) In zijn ambtsbericht inzake Somalië van 4 juli 2002 geeft de Minister van Buitenlandse Zaken aan dat het mogelijk is dat alleenstaande vrouwen behorende tot minderheidsgroepen die niet kunnen terugvallen op een sociaal vangnet van de kant van leden van dezelfde minderheid en/of niet zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien, in een persoonlijke onveilige situatie komen te verkeren.
Gelet op deze informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2002 kan geconcludeerd worden dat het mogelijk is dat in het individuele geval van een alleenstaande vrouw die afkomstig is uit een gebied dat gelegen is buiten het verblijfsalternatief van Somalië en die behoort tot een minderheidsgroep klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn geweest, die ertoe hebben geleid dat zij ten tijde van vertrek uit het categoriaal beschermingswaardig gedeelte niet naar het verblijfsalternatief (lees: relatief veilige deel van Somalië zonder de provincies Bay en Bakool) kon gaan. (...)"
"Beoordeling.
Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw dient de asielzoekster:
- te behoren tot een minderheidsgroep;
- afkomstig te zijn uit een gebied dat gelegen is buiten het relatief veilige deel van Somalië of de provincies Bay en Bakool;
- beschouwd te worden als alleenstaande vrouw (zie 4.4.2);
- dient vast te worden gesteld dat in haar geval bij terugkeer een sociaal vangnet ontbreekt (...).
In het algemeen wordt aangenomen dat er een sociaal vangnet aanwezig is indien leden van de minderheidsgroep waartoe de vrouw behoort, woonachtig zijn in het verblijfsalternatief.
Indien familieleden van de vrouw in het verblijfsalternatief woonachtig zijn, is er eveneens sprake van een sociaal vangnet.
Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2002 volgt dat in ieder geval de minderheidsgroepen van de Bantu, de Gaboye (Midgan, Tumal en Yibir) Ajuraan, woonachtig zijn in het relatief veilige deel van Somalië. Indien een alleenstaande vrouw, afkomstig uit het gebied dat gelegen is buiten het verblijfsalternatief, behoort tot een van deze minderheidsgroepen wordt aangenomen dat sprake is van een sociaal vangnet".
2.19 Per brief van 27 augustus 2003 heeft de voorzieningenrechter verweerder verzocht zich nader uit te laten over - onder meer - de vraag welke redenen ten grondslag liggen aan het criterium als gehanteerd in paragraaf 4.4.2 van TBV 2002/3 dat een vrouw als alleenstaand dient te worden aangemerkt, indien zij vóór haar vertrek uit Somalië alleenstaand was en niet indien zij bij terugkeer als (feitelijk) alleenstaand moet worden aangemerkt. Voorts is verweerder gevraagd of zij daarbij van oordeel is dat de omstandigheden die blijken uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Somalië van 4 juli 2002 (hierna: het ambtsbericht), en die hebben geleid tot vaststelling van genoemd TBV, met name de kwetsbare positie van alleenstaande vrouwen van minderheidsgroepen in gebieden waarin zij geen sociaal vangnet hebben, niet opgaan voor vrouwen die vóór vertrek uit Somalië met een meerderjarig gezinslid in familieverband samenleefden, en/of ten tijde van hun uitreis vergezeld waren van een meerderjarig familielid, met wie zij in familieverband leefden, maar die bij terugkeer naar Somalië wel als feitelijk alleenstaand moet worden aangemerkt. Indien voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord, is verweerder gevraagd hoe bovengenoemde omstandigheden, die blijken uit het algemeen ambtsbericht, zich verhouden tot de definitie van alleenstaande vrouw in paragraaf 4.4.2 van TBV 2003/4 en de daaruit voortvloeiende consequentie dat een vrouw niet als alleenstaand kan worden aangemerkt indien zij bij terugkeer naar Somalië als (feitelijk) alleenstaand moet worden aangemerkt.
2.20 In zijn reactie van 29 augustus 2003 heeft verweerder ter beantwoording van de vragen van de voorzieningenrechter volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juli 2003, met kenmerk 20030326/1 en het daarbij behorende door verweerder ingediende hoger beroepschrift van 20 mei 2003. Met deze verwijzing heeft verweerder kennelijk bedoeld zich op het standpunt te stellen dat bij toepassing van het beleid voor alleenstaande vrouwen, neergelegd in het TBV 2003/4, het niet kennelijk onredelijk is uit te gaan van de situatie voor of bij vertrek van de vrouw uit Somalië. Verweerder is hiermee echter niet inhoudelijk ingegaan op de vragen van de voorzieningenrechter naar de motivering van dit uitgangspunt, neergelegd in paragraaf 4.4.2 van het TBV 2003/4. Deze motivering blijkt niet uit het overgelegde hoger beroepschrift en evenmin uit de overgelegde jurisprudentie.
2.21 Hoewel aan verweerder de vrijheid toekomt de inhoud van zijn beleid vast te stellen, doet dit er niet aan af dat verweerder de vaststelling van zijn beleid deugdelijk dient te motiveren. Een beleidsregel wordt immers ingevolge artikel 1:3, vierde lid, Awb bij besluit vastgesteld. Het vereiste van een deugdelijke en kenbare motivering als neergelegd in artikel 3:46 Awb respectievelijk artikel 3:47 Awb is derhalve ook op beleidsregels van toepassing.
2.22 De voorzieningenrechter stelt vast dat in het TBV 2003/4 verweerders beleidskeuze, die blijkt uit paragraaf 4.4.2 van het TBV, om een vrouw slechts als alleenstaand aan te merken, en mitsdien het beleid als neergelegd in het TBV slechts dan op haar van toepassing te achten, indien zij vóór haar vertrek uit Somalië alleenstaand was, niet kenbaar is gemotiveerd. Ook nadat de voorzieningenrechter na heropening van het onderzoek verweerder daartoe de gelegenheid heeft geboden, heeft verweerder niet kenbaar gemaakt welke redenen ten grondslag liggen aan meergenoemd criterium neergelegd in paragraaf 4.4.2 van TBV 2003/4. Het besluit tot vaststelling van vorengenoemd beleid is derhalve genomen in strijd met artikel 3:47 Awb. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter niet in staat te beoordelen of het meergenoemde criterium neergelegd in TBV 2003/4 berust op een deugdelijke motivering, als bedoeld in artikel 3:46 Awb. Het voorgaande klemt te meer nu uit de tekst van TBV 2003/4, noch uit de tekst van het ambtsbericht dat aanleiding heeft gegeven tot dit TBV, blijkt dat de kwetsbare positie van alleenstaande vrouwen van minderheidsgroepen in gebieden waarin zij geen sociaal vangnet hebben, niet opgaat voor vrouwen die vóór vertrek of ten tijde van het vertrek uit Somalië met een meerderjarig gezinslid in familieverband samenleefden, maar die bij terugkeer naar Somalië wel als feitelijk alleenstaand moeten worden aangemerkt. Terwijl verweerder de omstandigheid dat verzoekster als feitelijk alleenstaand moet worden aangemerkt - zonder duidelijke reden - wel heeft betrokken bij het onderzoek naar de vraag of zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
2.23 Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van het beroep van verzoekster op klemmende redenen van humanitaire aard volstaan kon worden met een beoordeling in het kader van de b-grond van artikel 29 Vw en een toets aan het beleid voor alleenstaande vrouwen als neergelegd in TBV 2003/4, achterwege kon blijven. Het standpunt van verweerder als verwoord ter zitting dat verzoekster daardoor niet in haar belangen is geschaad, aangezien het beleid zoals neergelegd in TBV 2003/4 niet op haar van toepassing is nu zij niet als alleenstaande vrouw in de zin van het TBV kan worden aangemerkt, is onvoldoende gemotiveerd. Niet kenbaar is immers op grond waarvan verweerder dit criterium voor toepassing van het beleid hanteert. Dit klemt te meer nu in het onderhavige geval uit de verklaringen van verzoekster blijkt dat zij reeds in 1991 op elfjarige leeftijd, samen met haar (meerderjarige) gezinsleden met wie zij in familieverband samenleefde, Somalië heeft verlaten en zij thans bij terugkeer naar Somalië feitelijk alleenstaand zal zijn. Verweerder heeft mitsdien onvoldoende gemotiveerd dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw.
2.24 Bij de toetsing of de aanvraag van verzoekster in een aanmelcentrum mocht worden afgewezen, gaat het om de vraag of de het bestreden besluit binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen. Dit mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvragen verrichte onderzoek en de aan de afwijzing ten grondslag gelegde motivering. Gelet op de onvoldoende motivering die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. Verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3:46 Awb. Het beroep tegen het afwijzende besluit op de asielaanvraag van verzoekster zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.25 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- in de voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en op € 322,-- in de beroepszaak (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1) . Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 14 augustus 2003;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 10 augustus 2003, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.F. Donders, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2003, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Kluit als griffier.
Afschrift verzonden op: 12 september 2003
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voorzover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.