ECLI:NL:RBSGR:2003:AL8313

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/92752
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning voor alleenstaande minderjarige vreemdeling in verband met openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 september 2003 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om eiser, een alleenstaande minderjarige vreemdeling uit de Federale Republiek Joegoslavië, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. De rechtbank oordeelde dat het openbare-ordebeleid bijzondere omstandigheden kan meewegen, maar dat deze omstandigheden niet gerelateerd mogen zijn aan het gepleegde misdrijf of de beoordeling daarvan. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 19 november 2002, waarin zijn aanvraag was afgewezen op basis van een gevaar voor de openbare orde. De rechtbank stelde vast dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden, zoals zijn leeftijd en de situatie waarin hij zich bevond. De rechtbank oordeelde dat verweerder een eigen beoordeling diende te maken van alle aangevoerde omstandigheden en dat het beleid van verweerder, dat bepaalde omstandigheden categorisch uitsloot, kennelijk onredelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij de bijzondere omstandigheden van eiser in acht genomen dienen te worden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en diende het griffierecht te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Proc.nrs. : AWB 02/92752
Inzake : A, eiser,
gemachtigde mr. A.J.P. Lemmen, advocaat te Heerlen,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ‘s-Gravenhage, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 27 augustus 2002 heeft verweerder ambtshalve besloten eiser, burger van de Federale Republiek Joegoslavië (hierna: FJR), geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling te verlenen. Op 19 september 2002 heeft eiser tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Op 19 november 2002 heeft verweerder bij het thans bestreden besluit de bezwaren ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft eiser op 12 december 2002 beroep ingesteld. Voorts heeft eiser de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van eiser achterwege wordt gelaten tot op het beroep in beslist. De gronden van het beroep en van het verzoek om een voorlopige voorziening zijn ingediend op 13 januari 2003.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ter openbare zitting van 13 mei 2003 behandeld. Bij die behandeling is eiser niet in persoon verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A.J.P. Lemmen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R. Reede.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:68 van de Awb is vervolgens het onderzoek heropend en verdere behandeling aangehouden in afwachting van de behandeling van de beroepszaak, procedurenummer AWB 02/92752, welke beroepszaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
Het beroep is gevoegd met het beroep in eisers asielprocedure, procedurenummer AWB 01/59835, behandeld ter zitting van de meervoudige kamer d.d. 22 juli 2003, alwaar eiser niet in persoon is verschenen, doch zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. A.J.P. Lemmen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R. Reede.
De rechtbank heeft de gedingstukken uit beide procedures met instemming van partijen over en weer ad informandum toegevoegd.
Na de gevoegde behandeling ter zitting heeft de rechtbank de behandeling van beide zaken weer gesplitst.
II. OVERWEGINGEN
Verweerder heeft bij het bestreden besluit in heroverweging de ambtshalve weigering tot vergunningverlening gehandhaafd en zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, aangezien eiser een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Namens eiser is aangevoerd dat verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van dit beleid had dienen af te wijken. Bovendien had verweerder eiser dienen te horen over de omstandigheden waarin eiser tot het plegen van de strafbare feiten is gekomen. Voorts is -blijkens de stukken uit de asielprocedure en het verhandelde ter zitting- aangevoerd dat de UHNCR zich op het standpunt stelt dat geen minderjarigen naar Kosovo dienen te worden uitgezet.
Aan de orde is de vraag of het besluit van 19 november 2002 in rechte stand kan houden.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser een alleenstaande minderjarige vreemdeling is.
Vervolgens overweegt de rechtbank met betrekking tot het aan eiser tegengeworpen openbare orde-aspect dat indien sprake is van een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid, eisers aanvraag kan worden afgewezen, ongeacht het feit dat eiser een alleenstaande minderjarige is. Ingevolge het beleid neergelegd in B1/2.2.4, juncto C1/5.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), evenals voorheen in onderdeel A4/4.3.2.1. van de Vreemdelingencirculaire wordt de aanvraag afgewezen indien de vreemdeling terzake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard, of als er sprake is van een veroordeling of oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, een taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden, zoals ter zitting namens eiser is gesteld, dat verweerders beleid kennelijk onredelijk is voor wat betreft het openbaar orde-aspect enkel om reden dat verweerder daarbij geen onderscheid maakt tussen volwassenen en minderjarigen. De rechtbank onderschrijft hetgeen verweerders gemachtigde in dit verband ter zitting heeft aangevoerd, namelijk dat met die minderjarigheid immers rekening wordt gehouden in het strafrechtelijk traject.
De rechtbank overweegt verder als volgt.
Bij brief van 11 mei 2001 is een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 3 mei 2001 aan de gemachtigde van eiser toegezonden. Blijkens dit uittreksel is er binnen de eerste zes maanden na aanvraag sprake van een overgedragen rechtbankzaak en een drietal niet afgedane rechtbankzaken. Uit het bij het voornemen gevoegde faxbericht blijkt dat eiser binnen het arrondissementsparket geregistreerd stond onder vier parketnummers waarvan drie strafzaken inmiddels waren afgedaan door middel van een taakstraf. Uit een eveneens bij het voornemen gevoegde telefoonnotitie van 11 juni 2001 van een medewerker van verweerder naar aanleiding van een fax van diezelfde datum blijkt, dat de nog openstaande jeugdstrafzaak door de Officier van Justitie van een voor 14 juni 2001 geappointeerde zitting is gehaald.
Het door verweerder overgelegde uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 1 mei 2003, dateert van ná het bestreden besluit en moet derhalve, gelet op de ex tunc-beoordeling in beroep, buiten beschouwing blijven. Dit laat echter onverlet dat uit de hiervoor aangehaalde feiten volgt dat eiser een aantal strafbare feiten heeft gepleegd, die ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit waren afgedaan door middel van taakstraffen. Deze taakstraffen staan, volgens het door verweerder gehanteerde beleid, verlening van de gevraagde verblijfsvergunning regulier in de weg.
Namens eiser is echter aangevoerd dat verweerder van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid gebruik had dienen te maken. Als bijzondere omstandigheid is aangevoerd dat eiser ten tijde van het plegen van de strafbare feiten slechts 14 jaar was en hij op straat leefde, omdat hij uit de asielopvang was verwijderd wegens het feit dat hij school verzuimde. Eiser durfde echter niet meer naar school omdat hij daar was afgetuigd door skinheads. Bovendien zou eiser alleen gebruiksvoorwerpen hebben gestolen en geen strafbare feiten meer hebben gepleegd sinds hij weer is opgevangen.
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Blijkens hoofdstuk C1/5.13 juncto B1/2.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is er, evenals onder de Vreemdelingencirculaire 1994, slechts reden om af te wijken van het openbare orde beleid, indien de asielzoeker bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, stelt en aannemelijk maakt. Deze bijzondere omstandigheden kunnen ingevolge het in het kader van de inherente afwijkingsbevoegdheid door verweerder gevoerde beleid geen verband houden met het gepleegde misdrijf of de beoordeling ervan. Die afweging heeft reeds plaatsgevonden in het kader van de strafrechtelijke vervolging, aldus verweerder. Blijkens het verweerschrift kunnen de bijzondere omstandigheden volgens verweerder wel gelegen zijn in de situatie waarin de vreemdeling komt te verkeren, indien hij of zij zou moeten terugkeren naar het land van herkomst.
Blijkens voormeld beleid kunnen de vorenbedoelde bijzondere omstandigheden nimmer verband houden met het gepleegde misdrijf of de beoordeling daarvan, waarbij verweerder er van uit gaat dat deze omstandigheden reeds zijn meegewogen bij de strafrechtelijke vervolging. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat het niet aan verweerder is om te beoordelen of een bepaald strafbaar feit is begaan en tot welke straf dit vervolgens moet leiden, kan de rechtbank zich met dat standpunt verenigen. Naar haar oordeel is daarmee echter niet gezegd dat verweerder zich op het standpunt kan stellen dat hij nimmer hoeft te beoordelen in hoeverre omstandigheden die een rol gespeeld hebben bij het plegen van het misdrijf, aanleiding zouden moeten zijn een vreemdeling het openbaar orde criterium niet tegen te werpen. Naar het oordeel van de rechtbank miskent verweerder met een beleid in die zin dat verweerder een eigen beoordeling dient te laten plaatsvinden binnen het bestuursrechtelijke/vreemdelingrechtelijke kader en in het kader van die beoordeling ook een eigenstandige beoordeling dient te laten plaatsvinden van alle door een betrokkene aangevoerde bijzondere omstandigheden. De strafrechter is immers bij de beoordeling van een misdrijf, de daarbij spelende omstandigheden en de strafoplegging gebonden aan zijn eigen kader, namelijk het strafrechtelijke. Bij het aanbieden van een transactie ter voorkoming van strafvervolging maakt de Officier van Justitie ook uitsluitend een belangenafweging in dat strafrechtelijk kader. Verweerders beleid leidt er verder toe dat een strafrechtelijke veroordeling en/of aangaan van een transactie steeds tot gevolg heeft dat het openbaar orde-criterium aan een vreemdeling wordt tegengeworpen, ongeacht de omstandigheden die tot het misdrijf hebben geleid.
De rechtbank stelt tevens vast dat verweerder door aldus invulling te geven aan zijn inherente afwijkingsbevoegdheid op voorhand een bepaalde groep feiten en omstandigheden, namelijk die feiten en omstandigheden die verband houden met het gepleegde misdrijf en de beoordeling ervan, categoriaal heeft uitgesloten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee niet is gebleven binnen een redelijke beleidsuitoefening. Het aan verweerders beleid ten grondslag liggende uitgangspunt dat een bepaalde categorie omstandigheden nimmer wordt meegewogen acht de rechtbank in strijd met de strekking en het karakter van de inherente afwijkingsbevoegdheid, waarbij nu juist rekening gehouden dient te worden met alle bijzondere omstandigheden van het individuele geval. De wijze waarop verweerder conform voormeld beleid invulling geeft aan zijn bevoegdheid maakt het onmogelijk om bijzondere omstandigheden van het individuele geval, die zich eventueel hebben voorgedaan in het kader van een misdrijf en waarmee wellicht niet of niet voldoende in het strafrechtelijk beoordelingskader rekening gehouden is kunnen worden, mee te laten wegen. Waar door verweerders gemachtigde ter zitting is aangevoerd dat het aan de vreemdeling is om een en ander bij de strafrechter naar voren te brengen, miskent verweerder dat in geval van aanvaarding van een transactie-aanbod van het Openbaar Ministerie er geen rechterlijke beoordeling plaatsvindt. Bovendien plegen transactiebeslissingen en transactie-onderhandelingen in de beslotenheid van de relatie Openbaar Ministerie-verdachte te worden gedaan, zodat normaliter niet blijkt welke omstandigheden het Openbaar Ministerie bij de beoordeling en de afdoening van een zaak heeft gewogen. De rechtbank acht verweerders beleid, waarbij de bedoelde omstandigheden categorisch geen rol kunnen spelen, dan ook in elk geval in zoverre kennelijk onredelijk.
Reeds op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert nu verweerder geen rekening heeft gehouden met de door eiser aangevoerde bijzondere omstandigheden, zoals de omstandigheid dat hij dakloos was en de daaraan ten grondslag liggende reden. Daar komt nog bij dat verweerder niet in zijn beoordeling heeft betrokken de vraag of eiser als alleenstaande minderjarige naar Kosovo kan worden teruggezonden. Blijkens het verweerschrift van 16 juli 2003 kunnen bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven tot het niet tegenwerpen van het openbare orde aspect volgens verweerder wel gelegen zijn in de situatie waarin de vreemdeling komt te verkeren, indien hij of zij zou moeten terugkeren naar het land van herkomst.
De rechtbank merkt nog op dat verweerder het bezwaar van eiser op grond van het vorenstaande ten onrechte ook kennelijk ongegrond heeft bevonden en mitsdien eiser zou hebben moeten horen ten aanzien van diens bezwaar en de aangevoerde bijzondere omstandigheden.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de weigering om eiser in aanmerking te brengen voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking „verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling“ de rechterlijke toets niet kan doorstaan.
De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 1,5 punten (indiening beroepschrift 1 punt en verschijnen ter zitting 0,5 punt vanwege de gevoegde behandeling met de zaak AWB 02/92629) toegekend, met een waarde van €  322,-- per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank met toepassing van het bepaalde in artikel 8:74, tweede lid, van de Awb bepalen dat het door eiser betaalde griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op eisers bezwaarschrift van 19 september 2002 met inachtneming van hetgeen de rechtbank in rubriek II heeft overwogen;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op €  483,-- (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank te Roermond;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door deze gestorte griffierecht ad € 109,-- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mrs. F.H. Machiels, L.M.J.A. Dassen en M.I.J.Hegeman in tegenwoordigheid van mr. L.M.W. Ottenheim als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2003.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden op: 15 september 2003
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.