ECLI:NL:RBSGR:2003:AL8191

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/7831, 03/7832
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor Bosnische Serviërs met medische noodzaak

In deze zaak hebben verzoekers, Bosnische Serviërs, een verblijfsvergunning aangevraagd met als doel medische behandeling en doen zij een beroep op de hardheidsclausule om vrijstelling van het mvv-vereiste. De rechtbank heeft vastgesteld dat de noodzakelijke medische behandeling voor verzoeker alleen mogelijk is in het Universitair ziekenhuis van Sarajevo, waar de beschikbaarheid van zorg beperkt is. Bovendien behoren verzoekers tot een etnische minderheid in Sarajevo, wat hun toegang tot gezondheidszorg bemoeilijkt, zoals blijkt uit een ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken. De rechtbank concludeert dat de combinatie van de beperkte beschikbaarheid van medische zorg, de etnische afkomst van verzoeker, zijn ernstige ziekte, de hoge leeftijd van beide echtgenoten, en het ontbreken van sociale steun in Bosnië, leidt tot een noodsituatie indien verzoekers teruggestuurd zouden worden.

De rechtbank heeft de verzoeken om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat verzoekers niet uit Nederland mogen worden verwijderd totdat op hun bezwaar is beslist. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekers, die zijn vastgesteld op € 644, en is het betaalde griffierecht van € 218 vergoed. De uitspraak is gedaan door voorzieningenrechter P.M.E. Bernini op 23 juni 2003, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier G. Delissen.

Uitspraak

UITSPRAAK
RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 03/7831 BEPTDN
AWB 03/7832 BEPTDN
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter, inzake de verzoeken om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1937
en
B, geboren op [...] 1938,
beiden van Bosnische nationaliteit, verzoekers,
gemachtigde: mr. J.M. Langenberg, advocaat te Utrecht,
hangende het bezwaar tegen de besluiten van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. I. Polak, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Aan de orde zijn de verzoeken om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van de bezwaarschriften van 6 februari 2003 tegen de beschikkingen van 31 december 2002 strekkende tot niet-inwilliging van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning met als doel medische behandeling/humanitair.
Ingevolge artikel 73, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag niet opgeschort. Verzoekers hebben de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op de bezwaren is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en ongegrondverklaring van de bezwaren met toepassing van artikel 78 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw).
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 15 mei 2003. Ter zitting hebben verzoekers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Bij brief van 16 mei 2003 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verschaffen.
Verweerder heeft bij brief van 20 mei 2003 nadere stukken overgelegd, waarop verzoekers bij brief van 21 mei 2003 hebben gereageerd.
Partijen hebben toestemming verleend de zaak buiten zitting af te doen.
De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Bij deze beoordeling acht de rechtbank met name van belang of het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. De rechtbank geeft hierbij geen definitief, maar slechts een voorlopig oordeel.
Verzoekers hebben aan hun aanvraag ten grondslag gelegd dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning met als doel: medische behandeling en wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoekers niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, onder c, Vw en artikel 3.71, vierde lid, Vb. Uit de adviezen van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 6 december 2002 is gebleken dat verzoekster geen medische klachten heeft en dat verzoeker in staat is om te reizen en behandeling in het land van herkomst mogelijk zou moeten zijn, zodat verzoeker in staat moet worden geacht zijn mvv aanvraag aldaar af te wachten.
Verzoekers hebben in het kader van de aanvraag en in bezwaar aangevoerd dat uit de brief van een arts van het gezondheidscentrum in Novi Travnik van 6 februari 2003 blijkt dat het voor verzoeker niet mogelijk is om in die plaats de noodzakelijke controles te ondergaan en dat hij daarvoor naar een kantonaal ziekenhuis dient te reizen. Tevens vermeldt de arts in deze brief dat het reizen voor verzoeker, gelet op zijn hartproblemen, extra belastend zal zijn. Voorts zijn verzoekers van mening dat het advies van het BMA niet voldoende gedocumenteerd is voor wat betreft de daadwerkelijke mogelijkheid van behandeling voor alle ziektes waaraan verzoeker lijdt. Verzoekers behoren tot een kwetsbare groep bij terugkeer naar het land van herkomst, aldus verzoekers. Ter zitting is aangevoerd dat de conclusie van het BMA advies niet eenduidig is. De bewering dat behandeling mogelijk zou moeten zijn, is niet gelijk aan de bewering dat behandeling daadwerkelijk mogelijk is. Gemachtigde van verzoekers heeft voorts het standpunt ingenomen dat in het advies van het BMA - en in het verlengde daarvan in het bestreden besluit - onvoldoende rekening is gehouden met de vraag in hoeverre in het licht van verzoekers etnische afkomst, de medische behandeling van verzoeker in het land van herkomst daadwerkelijk in de lijn der verwachtingen ligt.
Verzoekers hebben verder aangevoerd dat zij sinds 1999 in Nederland verblijven, dat zij in Bosnië geen onderdak hebben en geen familie of enige vorm van sociaal vangnet. Hun enige twee volwassen kinderen verblijven legaal in Nederland.
De rechtbank heeft op grond van de stukken van het dossier vastgesteld dat op het asielverzoek van verzoekers van 22 juli 1999 door verweerder bij besluit van 7 februari 2000 door verweerder afwijzend is beslist. Het beroep van verzoekers tegen de gehandhaafde weigering van verweerder in die asielprocedure heeft de rechtbank s’-Gravenhage op 2 april 2001 ongegrond verklaard.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien, –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, Vw wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, Vw wordt genoemde aanvraag niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, indien het voor de vreemdeling, gelet op diens gezondheidstoestand, niet verantwoord is om te reizen.
Ingevolge artikel 3.4, derde lid, Vb kan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid, tenzij het doel waarvoor de vreemdeling in Nederland wil verblijven een zodanig verband houdt met de situatie in het land van herkomst dat voor de beoordeling daarvan naar het oordeel van de minister de indiening van een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Wet noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 3.71, eerste en vierde lid, Vb kan de minister besluiten genoemde aanvraag niet af te wijzen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, indien afwijzing naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat het in de aanvraag van 17 mei 2001 van verzoekers vervatte beroep op vrijstelling van het mvv-vereiste, conform de evidente intentie van verzoekers, dient te worden opgevat als een beroep op de vrijstellingsmogelijkheden van artikel 17, eerste lid, onder c, Vw juncto artikel 3.71, vierde lid Vb. Niet van belang is dat in dat kader alleen expliciet naar artikel 17, eerste lid, van de Vw, is verwezen. Verzoekers hebben immers op het model M-50 aangekruist dat zij een beroep doen op vrijstelling omdat het, gelet op hun gezondheidstoestand, niet verantwoord is te reizen. Voorts hebben zij binnen twee weken na de aanvraag bij brief van 28 mei 2001, gericht aan de behandelend ambtenaar van de vreemdelingendienst, mevrouw de Koster, aangegeven niet naar Bosnië terug te kunnen keren omdat zij daar geen onderdak en familie hebben. Uit hetgeen verzoekers in de hiervoor genoemde brief hebben aangevoerd leidt de rechtbank af dat zij daarmee een beroep op de hardheidsclausule hebben willen doen.
De rechtbank overweegt dat in het kader van de reeds afgesloten asielprocedure van verzoekers niet bij de beoordeling is betrokken de vraag of verzoeker in het land van herkomst op adequate wijze medisch behandeld kan worden.
De rechtbank overweegt dat uit het BMA-advies en uit een van de notities waarop dit advies gebaseerd is (notitienumer 2279) blijkt dat een adequate medische behandeling van verzoeker in Bosnië uitsluitend mogelijk is in het Universitaire ziekenhuis van Sarajevo. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de voor verzoeker noodzakelijke behandeling in Bosnië beperkt beschikbaar is.
De rechtbank overweegt dat verzoekers Bosnische Serviërs zijn en als zodanig in Sarajevo dat gelegen is binnen de Moslim-Kroatische Federatie, deel uit maken van een etnische minderheid. De rechtbank acht in dit verband de volgende passages uit het Algemeen ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken inzake Bosnië-Herzegovina van 5 juli 2002, relevant:
„Toegang tot werk, gezondheidszorg, pensioenen en scholing is een belangrijke voorwaarde voor de duurzaamheid van terugkeer en levert met name problemen op voor terugkerende minderheden. De beschikbaarheid van de gezondheidszorg is in Bosnië –Herzegovina onvoldoende om de vraag naar medische zorg adequaat te beantwoorden. Met name chronisch zieken en mensen met behoefte aan permanente zorg zijn hiervan de dupe. Deze situatie is enerzijds het gevolg van complexe wet- en regelgeving aangaande de medische zorg en zorgverzekeringen, anderzijds van het gebrek aan fondsen en middelen. Ook komt het voor dat minderheden worden gediscrimineerd bij de toegang tot de gezondheidszorg, waardoor zij niet altijd de noodzakelijke medische zorg krijgen. Eenvoudige medische behandeling is in Bosnië-Herzegovina mogelijk. Voor meer complexe ingrepen zijn niet altijd de vereiste middelen voorhanden“.
„Hoge werkloosheid, slechte sociale voorzieningen en een groot tekort aan huizen leiden veelal tot spanningen in die gebieden waar naar wordt teruggekeerd. Etnische minderheden worden op die terreinen veelal gediscrimineerd“.
De rechtbank overweegt op grond van het voorafgaande dat hoewel verzoeker in beginsel in Sarajevo adequaat medisch behandeld kan worden, gelet op de geringe beschikbaarheid van de noodzakelijke behandeling en verzoekers etnische afkomst, redelijkerwijs getwijfeld dient te worden aan de mogelijkheden voor verzoeker om in zijn land van herkomst daadwerkelijk op korte termijn een adequate medische behandeling te krijgen.
De rechtbank overweegt voorts dat uit het BMA-advies blijkt dat het achterwege blijven van een adequate behandeling bij verzoeker op korte termijn zal kunnen leiden tot een noodsituatie (overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijk en/of lichamelijke schade). Uit de brief van 5 september 2001 van de behandelend cardioloog, Roeters van Lennep, blijkt dat verzoekers bloedstolling regelmatig gecontroleerd moet worden en dat hij derhalve alleen op plaatsen kan verblijven waar een dergelijke controle mogelijk is. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat verzoekers in de omgeving van Sarajevo, noch elders in Bosnië, over huisvesting beschikken.
De rechtbank concludeert dat in het onderhavige geval een combinatie van omstandigheden aan de orde is, te weten dat daadwerkelijke medische behandeling onzeker moet worden geacht gezien de geringe beschikbaarheid daarvan en de etnische afkomst van verzoeker, verzoeker ernstig ziek is en zonder behandeling een noodsituatie kan ontstaan, de hoge leeftijd van beide echtgenoten en het feit dat overigens geen beroep kan worden gedaan op hulp of ondersteuning van familie of derden in het land van herkomst en beide volwassen kinderen van verzoekers in Nederland wonen, en tenslotte dat verzoekers in het land van herkomst geen huisvesting hebben.
Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
De verzoeken om een voorlopige voorziening komen mitsdien voor toewijzing in aanmerking.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 78 Vw.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--).
De rechtbank ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoekers het betaalde griffierecht ad € 218,-- (tweemaal €109,--) zal vergoeden.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder verzoekers uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekers betaalde griffierecht ad € 218,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M.E. Bernini, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2003, in tegenwoordigheid van mr. G. Delissen als griffier.
afschrift verzonden op: 24 juni 2003
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet op de Raad van State staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.