RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 7 oktober 2003,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 03/945 van:
[eiser],
thans verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Overamstel te Amsterdam,
eiser,
procureur mr. H.J.A. Knijff,
advocaat mr. V.L. Koppe te Amsterdam,
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. W. Heemskerk.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 24 september 2003 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. Eiser bezit de Spaanse nationaliteit.
1.2. Op 31 december 2001 hebben de autoriteiten van Spanje een arrestatiebevel tegen eiser uitgevaardigd. In het arrestatiebevel wordt - voorzover hier van
belang - de voorlopige hechtenis van eiser bevolen "met onbeperkt contact met de buitenwereld".
1.3. Op 16 januari 2002 is eiser hier te lande aangehouden.
1.4. Op 1 februari 2002 hebben de autoriteiten van Spanje de Nederlandse autoriteiten verzocht om uitlevering van eiser ten behoeve van (verdere) strafvervolging.
1.5. Na ontvangst van het uitleveringsverzoek heeft de officier van justitie te Amsterdam de Spaanse autoriteiten twee maal verzocht om nadere inlichtingen over de exacte inhoud van de tegen eiser gerezen verdenkingen. Ook de rechtbank te Amsterdam, die op vordering van de officier van justitie te Amsterdam het uitleveringsverzoek heeft behandeld, heeft de behandeling van de zaak twee maal aangehouden teneinde een antwoord te krijgen op een aantal vragen over de strafbare feiten waarvan eiser wordt verdacht.
1.6. Op 25 juni 2002 heeft de rechtbank schorsing van de uitleveringsdetentie van eiser bevolen, zulks onder de voorwaarden van betaling van een borgsom en afgifte van zijn identiteitsbewijs en rijbewijs.
1.7. Bij uitspraak van 1 oktober 2002 heeft de rechtbank te Amsterdam overwogen dat zij de inhoud van de brief van de Spaanse rechter-commissaris van 31 juli 2002, die zij in antwoord op door haar op 25 juni 2002 gestelde vragen heeft ontvangen, beschouwt als de beschrijving van de feiten waarvoor de uitlevering van eiser wordt gevraagd. In bedoelde brief wordt vermeld dat eiser wordt verdacht van deelname aan het zogenaamde Gorbea-commando van de ETA en dat de taak van eiser als volgt kan worden omschreven: "(...)
a) verschaft via een ander lid van E.T.A. [betrokkene] - welke in deze zaak gevangen zit - informatie over mogelijke doelwitten (personen en bezittingen) waarop de terroristische organisatie ETA aanslagen kan plegen.
b) Samenvattend: hij verschafte informatie aan de hand waarvan later de voorzitter van de rechtse groepering of organisatie CEDADE vermoord zou worden.
c) Hij voerde werkzaamheden uit als contactpersoon met de terroristische organisatie ETA (...)".
Bij diezelfde uitspraak heeft de rechtbank de uitlevering van eiser, voorzover deze betrekking heeft op het onder c) vermelde feit, wegens ongenoegzaamheid van de stukken, ontoelaatbaar verklaard en de uitlevering van eiser ten behoeve van de strafvervolging terzake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals vermeld onder a) en b) wel toelaatbaar verklaard. Laatstgenoemde feiten heeft de rechtbank naar Nederlandse recht gekwalificeerd als medeplichtigheid aan voorbereiding van het medeplegen van moord.
1.8. Bij advies van diezelfde datum heeft de rechtbank te Amsterdam de Minister van Justitie (hierna: de Minister) geadviseerd garanties van de Spaanse autoriteiten te vragen inhoudende dat eiser na effectuering van de uitlevering niet in "incommunicado"-detentie wordt gehouden. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar (de overwegingen 2.16 tot en met 2.25 van) de uitspraak van 28 april 2000 van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van deze rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, in de zaak van Esteban Murillo Zubiri tegen de Staatssecretaris van Justitie.
1.9. Bij beschikking van 23 oktober 2002 heeft het Gerechtshof te Amsterdam de beslissing van de rechtbank aldaar tot schorsing van de uitleveringsdetentie van eiser vernietigd en het verzoek tot schorsing alsnog afgewezen. Sinds 25 oktober 2002 bevindt eiser zich wederom in uitleveringsdetentie.
1.10. Bij arrest van 20 mei 2003 heeft de Hoge Raad het door eiser tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 1 oktober 2002 ingestelde cassatieberoep verworpen.
1.11. Bij beschikking van 3 juli 2003 heeft de Minister de uitlevering van eiser aan Spanje, voorzover door de rechtbank te Amsterdam toelaatbaar verklaard, toegestaan.
1.12. Bij brief van diezelfde datum heeft de Minister het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzocht de Spaanse autoriteiten mee te delen dat eiser de vrees heeft geuit dat hij na effectuering van de uitlevering in
incommunicado-detentie wordt geplaatst en dat de hem ingevolge artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) toekomende rechten zullen worden geschonden en die autoriteiten voorts te berichten dat Nederland het vertrouwen heeft dat deze vrees ongegrond is.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Eiser vordert - zakelijk weergegeven - gedaagde te bevelen hem niet uit te leveren aan Spanje althans gedaagde te bevelen het door de rechtbank te Amsterdam op 1 oktober 2002 gegeven advies op te volgen.
Daartoe voert eiser het volgende aan.
De beslissing van de Minister om eiser aan Spanje uit te leveren is onrechtmatig. De Spaanse autoriteiten maken, met name ten aanzien van personen die worden verdacht van lidmaatschap van of banden met de ETA, veelvuldig gebruik van het (wettelijk) instrument van incommunicado-detentie. Dit betekent gevangenhouding (gedurende vijf dagen) zonder rechterlijke tussenkomst in een regime waarin de verdachte in afzondering wordt ondervraagd, waarin het hem niet is toegestaan om contact op te nemen met familie of vrienden en waarin hij slechts toegang heeft tot een door de autoriteiten aangewezen arts en advocaat. Een dergelijke detentie vergroot de kans op mishandeling en/of marteling. Tal van organisaties, gouvermenteel en non-gouvermenteel, hebben hierover de afgelopen jaren gerapporteerd en in dat kader hun diepe bezorgdheid uitgesproken. Sinds 2000 is de situatie verslechterd. Eiser, die ook wordt verdacht van banden met de ETA, loopt aldus, indien hij wordt uitgeleverd, het reële risico te worden blootgesteld aan een behandeling die door artikel 3 van het EVRM en door artikel 3 van het
VN-Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (hierna: Anti-Folterverdrag) wordt verboden. Dit risico wordt vergroot door de omstandigheid dat eiser een belangrijk figuur is binnen de Spaanse anti-globaliseringsbeweging, welke beweging door de Spaanse autoriteiten als "terroristisch" wordt gekwalificeerd. Eiser vormt voor de Spaanse autoriteiten een schat aan informatie. Ook indien eiser bij aankomst in Spanje niet in incommunicado-detentie wordt geplaatst, blijft het risico van mishandeling reëel. Het is dan ook onbegrijpelijk dat de Minister het advies van de rechtbank te Amsterdam van 1 oktober 2002 naast zich neer heeft gelegd.
De verdenkingen die de Spaanse autoriteiten koesteren tegen eiser zijn met name gebaseerd op de verklaringen van twee personen (mede-verdachten), [medeverdachte 1] en [medeverdachte]. Deze verklaringen zijn na mishandelingen en/of martelingen tot stand gekomen. Dit volgt uit uitlatingen van de betreffende personen alsmede uit een rapport van VN-rapporteur Van Boven. Indien gedaagde eiser uitlevert aan Spanje, werkt hij mee aan het in gang zetten van een procedure die niet voldoet aan hetgeen is bepaald in artikel 15 van het Anti-Folterverdrag en artikel 6 van het EVRM. Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van 16 mei 2003 van het Hof van Appel te Pau (Frankrijk). De Minister heeft aan het voorgaande in de beschikking van 3 juli 2003 ten onrechte geen aandacht besteed.
Eiser heeft een spoedeisend belang bij de vordering, nu hij op korte termijn zal worden overgeleverd aan de Spaanse autoriteiten.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. In dit kort geding dient beoordeeld te worden of gedaagde, door het verzoek van de Spaanse autoriteiten om uitlevering van eiser (gedeeltelijk) in te willigen, onrechtmatig handelt jegens eiser.
Strijd met artikel 3 EVRM en/of artikel 3 Anti-Folterverdrag?
3.2. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat hij bij uitlevering aan Spanje het gevaar loopt te worden onderworpen aan een met artikel 3 EVRM en artikel 3
Anti-Folterverdrag strijdige behandeling.
3.3. De vrees van eiser voor een behandeling als hiervoor bedoeld is voornamelijk ingegeven door eisers aanname dat zijn uitlevering aan Spanje direct zal worden gevolgd door een periode van incommunicado-detentie. Dat dit zal gebeuren is echter niet aannemelijk geworden.
3.4. In het door de Spaanse autoriteiten op 31 december 2001 tegen eiser uitgevaardigde arrestatiebevel wordt vermeld dat de voorlopige hechtenis van eiser wordt bevolen "met onbeperkt contact met de buitenwereld", hetgeen een
contra-indicatie is voor incommunicado-detentie. De Minister heeft de Spaanse autoriteiten voorts (recentelijk) op de hoogte laten brengen van de vrees van eiser voor incommunicado-detentie alsmede van het vertrouwen van de Nederlandse autoriteiten dat die vrees ongegrond is. Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de Spaanse autoriteiten eiser desondanks (tijdelijk) van contact met de buitenwereld zullen beroven. Het eisen van nadere individuele garanties, zoals eiser voorstaat, kan dan ook niet van gedaagde worden verwacht. In dit verband is van belang dat de voorzieningenrechter, overigens met alle respect voor het oordeel van de rechtbank te Amsterdam op het punt van de garanties, daaraan niet gebonden is, reeds nu dit oordeel is vervat in een advies aan de Minister.
3.5. De door eiser in het geding gebrachte rapportages en verklaringen over de mensenrechtensituatie in Spanje hebben vrijwel uitsluitend betrekking op de behandeling van verdachten tijdens de periode van incommunicado-detentie. Nu niet aannemelijk is te achten dat eiser in een dergelijke situatie terecht zal komen, kunnen de inhoud van deze rapportages en verklaringen, en de vraag of daaruit het beeld naar voren komt van een verslechtering van de mensenrechtensituatie in Spanje en van een (voor personen die worden verdacht van terroristische activiteiten) verhoogd risico op een met artikel 3 EVRM en/of artikel 3
Anti-Folterverdrag strijdige behandeling onbesproken blijven.
3.6. Het betoog van eiser dat hij, ook indien hij na uitlevering aan Spanje niet in incommunicado-detentie wordt gehouden, het reële risico loopt in detentie te worden onderworpen aan folteringen of aan een onmenselijke of vernederende behandeling wordt, wegens onvoldoende feitelijke of met voorbeelden gestaafde onderbouwing, gepasseerd.
Strijd met artikel 15 Anti-Folterverdrag en/of artikel 6 EVRM?
3.7. Eiser heeft voorts betoogd dat de verdenkingen die de Spaanse autoriteiten jegens hem koesteren vrijwel geheel zijn gebaseerd op de, onder druk van marteling en/of mishandeling tot stand gekomen, verklaringen van twee personen. Uitlevering onder deze omstandigheden is in strijd met het bepaalde in artikel 15 Anti-Folterverdrag en artikel 6 EVRM, aldus eiser.
3.8. In het uitleveringsverkeer en het uitleveringsrecht geldt het vertrouwensbeginsel. Dit beginsel brengt met zich mee dat de aangezochte Staat er op mag vertrouwen dat de Staat die om uitlevering ter fine van (verdere) strafvervolging heeft verzocht verplichtingen uit hoofde van verdragen waarbij beide Staten partij zijn nakomt. Voorzover het het EVRM betreft, is het vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (en ook de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 oktober 2002 ligt in deze lijn) dat dit vertrouwen meebrengt dat ervan moet worden uitgegaan dat de opgeëiste persoon in geval van schending van enig hem bij dat verdrag toegekend recht na zijn uitlevering ter (verdere) strafvervolging het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM voor een instantie van de verzoekende Staat. Dit betekent, aldus de Hoge Raad, dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de op de aangezochte Staat rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat terzake van die inbreuk. Ten aanzien van artikel 15 Anti-Folterverdrag heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter hetzelfde te gelden.
3.9. Eiser heeft niet aangevoerd, en zulks is evenmin gebleken, dat hij zal worden afgehouden van de mogelijkheid om de wijze waarop het bewijs tegen hem is verkregen ten overstaan van een Spaanse rechter aan te vechten en zich te beroepen op een jegens hem gemaakte inbreuk op artikel 6 EVRM en/of artikel 15 Anti-Folterverdrag. Evenmin is gesteld of gebleken dat, indien de Spaanse rechter tot enige inbreuk zou concluderen, niet tot toekenning van passende compensatie en/of rechtsherstel aan eiser zal worden overgegaan. Reeds hierom dient het betoog van eiser te falen.
3.10. Tegen de achtergrond van de hiervoor aangehaalde vaste jurisprudentie van de Hoge Raad vormt de door eiser in het geding gebrachte uitspraak van het Hof van Appel te Pau (Frankrijk) onvoldoende grond om anders te oordelen, nog daargelaten de vraag of die zaak kan worden vergeleken met de onderhavige zaak.
3.11. Het lijkt erop dat de Minister in de beschikking van 3 juli 2003 niet is ingegaan op het onder 3.7 aangehaalde betoog van eiser. De voorzieningenrechter ziet echter geen aanleiding aan deze omstandigheid enige consequentie te verbinden, nu uitgesloten moet worden geacht dat de Minister iets anders zou hebben beslist en zich niet zou aansluiten bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt.
3.12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat gedaagde in redelijkheid heeft kunnen besluiten om toestemming te geven voor de uitlevering van eiser aan Spanje. Van onrechtmatig handelen jegens eiser is mitsdien geen sprake. De vordering moet dan ook worden afgewezen.
3.13. Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
Veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 908,--, waarvan € 205,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S.W. Holtrop en uitgesproken ter openbare zitting van 7 oktober 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.