ECLI:NL:RBSGR:2003:AL3276

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/17694, 03/17695
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.F.J.M. Schröder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Afghaanse verzoekster en de afwijzing door de IND

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een Afghaanse vrouw, geboren in 1937, die na de dood van haar echtgenoot en verschillende tragische gebeurtenissen in haar familie naar Nederland is gevlucht. De vrouw, verzoekster, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze is door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgewezen. De IND stelde dat verzoekster niet over voldoende bewijs beschikte om haar reisroute te onderbouwen en dat haar verklaringen over de gebeurtenissen in Afghanistan niet geloofwaardig waren. De president van de rechtbank oordeelde echter dat de IND niet in redelijkheid kon concluderen dat er geen feiten en omstandigheden waren die de aanvraag konden ondersteunen. De rechtbank vond dat de beschikking van de IND onvoldoende zorgvuldig tot stand was gekomen, vooral omdat de IND niet had gereageerd op nieuwe feiten die naar voren waren gebracht in de zienswijze van verzoekster. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de beschikking van de IND, met de opdracht om opnieuw te beslissen op de aanvraag van verzoekster. De rechter oordeelde dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom de verklaringen van verzoekster niet aannemelijk waren en dat er aanleiding was om haar in kennis te stellen van de nieuwe feiten die van belang konden zijn voor de beslissing. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in asielprocedures en de noodzaak voor de IND om alle relevante informatie in overweging te nemen bij het nemen van beslissingen over asielaanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 03/17694 en Awb 03/17695
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1937,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 0303.17.0309,
gemachtigde: mr. C.M. da Cunha, advocaat te Amsterdam,
verzoekster;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. S.D.M. Michaël,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 17 maart 2003 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij beschikking van 20 maart 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 20 maart 2003 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Verzoekster mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 20 maart 2003 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is ter zitting van 4 april 2003 behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoekster in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden. Daarbij zal onder meer worden betrokken de vraag of geen twijfel kan bestaan dat verzoekster geen verdragsvluchteling is dan wel de beslissing niet in strijd is met andere rechtsregels. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC) dient tevens beoordeeld te worden of de aanvraag in dat kader op zorgvuldige wijze is afgedaan.
3 Standpunten
3.1 Het asielrelaas van verzoekster komt op het volgende neer.
Eiseres is afkomstig uit Kabul en behoort tot de Tadzjiekse bevolkingsgroep. Zes jaar geleden is haar echtgenoot overleden. In 1998 is de zoon van eiseres, B, naar bed geweest met de dochter van de buren van eiseres, C, die behoren tot de Pashtun en de Taliban. B en C kregen samen thuis les van een dochter van eiseres. In verband hiermee hebben eiseres en haar gezin problemen gekregen met de buren en de familie van de (latere) echtgenoot van C. Een zoon van eiseres, D, werd door broers van C mishandeld en meegenomen, waarna de volgende dag zijn stoffelijk overschot thuis werd gebracht. B is vervolgens via Pakistan naar Nederland gevlucht.
Vijf maanden geleden zijn een zoon, een dochter en schoonzoon, en een geadopteerde zoon van eiseres bij een auto-ongeluk om het leven gekomen. Eiseres heeft het vermoeden dat de buren achter dit ongeluk zitten.
Enkele dagen voor het vertrek van eiseres, toen zij niet aanwezig was, is haar dochter E door de buren met benzine overgoten en in brand gestoken, aan de gevolgen waarvan zij is overleden.
Eiseres is naar haar nichtje gegaan, wier man een reisagent voor eiseres heeft geregeld. Eiseres heeft Afghanistan op 25 februari 2003 verlaten.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres niet beschikt over documenten ter vaststelling van haar reisroute, hoewel zij in het bezit is geweest van een groen paspoort voorzien van haar pasfoto en een vliegticket. Bovendien is eiseres niet in staat om gedetailleerde, coherente en verifieerbare verklaringen af te leggen omtrent de reisroute. Gelet hierop is de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van dit relaas.
Onverminderd het bovenstaande stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres haar verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt. De seksuele relatie die de zoon van eiseres volgens haar met een buurmeisje heeft gehad, wordt niet aannemelijk geacht, dit onder verwijzing naar de primaire beschikking van deze zoon van 24 maart 1999, waarin het relaas als volstrekt ongeloofwaardig is aangemerkt. Bovendien wordt, gelet op hetgeen is opgenomen in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 met betrekking tot de bescherming van de eer van vrouwen, niet aannemelijk geacht dat eiseres haar zoon alleen thuis liet samen met het buurmeisje en dat de buren, die zelfs van de Taliban waren, hun dochter in contact zouden laten komen, onder meer voor het volgen van onderwijs.
Nu de oorzaak van het ontstaan van de bloedwraak vete jegens de familie van eiseres niet aannemelijk is, is ook niet aannemelijk te achten dat de overige kinderen om het leven zouden zijn gebracht door de familie van C. Hierbij is nog van belang dat de verklaringen van eiseres omtrent de doodsoorzaken van haar kinderen berusten op niet nader geconcretiseerde vermoedens. Voorts is niet aannemelijk dat de buren na vijf jaar nog steeds uit zouden zijn op wraak, nu inmiddels al vier van de vijf kinderen van eiseres zijn gedood. Gelet op het bovenstaande kan niet worden geconcludeerd tot vluchtelingschap
Voor zover de aanvraag van eiseres afhankelijk is van die van haar zoon, wordt opgemerkt dat zijn aanvraag bij beschikking van 24 februari 1999 kennelijk ongegrond is verklaard.
Met betrekking tot hetgeen in de zienswijze naar voren is gebracht, verwijst verweerder naar hetgeen hiervoor is opgenomen.
Gelet op bovenstaande kan niet worden aangenomen dat eiseres bij terugkeer in Afghanistan om enigerlei reden de bijzondere aandacht van de autoriteiten heeft te verwachten. Tevens bestaat geen aanleiding eiseres in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, d, e of f, Vw 2000.
3.3 Verzoekster stelt zich op het volgende standpunt.
Verzoekster verwijst naar het verslag van het nader gehoor van haar zoon, dat circa vijf jaar eerder is afgenomen en waarvan de inhoud in overeenstemming is met hetgeen zij zelf heeft verklaard.
Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 beoogt weliswaar een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving te geven van de politieke en sociale situatie, maar er zijn geen absolute gegevens op individueel niveau in opgenomen. Er valt derhalve niet uit te sluiten dat de zoon van verzoekster (incidenteel) alleen met het buurmeisje in huis is geweest en dat de ouders van het buurmeisje zouden hebben gedoogd dat zij onderwijs volgde bij de dochter van verzoekster aangezien het geen officieel onderwijs was en de lessen door een vrouw werden gegeven.
Verzoekster ontkent dat haar verklaringen omtrent de doodsoorzaken van haar kinderen zouden berusten op niet nader geconcretiseerde vermoedens. Haar dochter E heeft vlak voor haar dood aan verzoekster persoonlijk nog verteld dat de buren voor haar broer B kwamen en dat zij door hen is verwond. Gelet hierop is tevens aannemelijk dat de overige kinderen van verzoekster ook door de buren om het leven zijn gebracht.
Uit het besluit van verweerder blijkt niet dat verweerder bij de toetsing aan artikel 3 EVRM de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over eerwraak heeft betrokken.
4 Overwegingen
4.1 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 dient te worden verleend. Verzoekster zal daarom aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.2 Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
4.3 In artikel 3.119 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb2000) is het volgende opgenomen:
Wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden:
a. bekend worden, of
b. reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en Onze Minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, wordt dit aan de vreemdeling medegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
De rechter dient in dit kader te onderzoeken of verweerder zich op het (tevens ter zitting ingenomen) standpunt mocht stellen dat na het uitreiken van het voornemen geen sprake was van feiten of omstandigheden, als bedoeld in genoemde bepaling. De rechter is van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft mogen concluderen dat van dergelijke feiten of omstandigheden geen sprake was en overweegt hiertoe als volgt.
Blijkens de Nota van Toelichting bij artikel 3.119 Vb2000 (Stb. 2000, 497, pagina 184) zal de vreemdeling alleen om een reactie gevraagd worden indien de oude of de nieuwe feiten en omstandigheden van aanmerkelijk belang zijn voor de te nemen beslissing.
In C3/12.11 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc2000) wordt aangegeven dat van feiten of omstandigheden die 'van aanmerkelijk belang' zijn in de zin van artikel 3.119, onder a, Vb2000 sprake is indien de nieuw bekend geworden feiten en omstandigheden tot een geheel andere afwijzingsgrond leiden. Deze afwijzingsgrond wordt aan de vreemdeling medegedeeld en de vreemdeling heeft vervolgens maximaal één uur om zijn zienswijze daarover, bij voorkeur schriftelijk, naar voren te brengen.
De rechter stelt vast dat deze uitleg is beperkt tot de feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 3.119, onder a, Vb2000. Overigens is niet aangegeven in welke gevallen een nieuwe voornemenprocedure wordt gestart.
In C3/15.3.3 Vc2000 is ten aanzien van aanvragen die niet in een AC-procedure worden afgedaan het volgende opgenomen.
De situatie genoemd in artikel 3.119 Vreemdelingenbesluit behoeft niet in alle gevallen te leiden tot een nieuw voornemen. Indien de feiten en omstandigheden van aanmerkelijk belang kunnen zijn voor de te nemen beslissing, wordt de vreemdeling daarvan in kennis gesteld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen. Van aanmerkelijk belang voor de te nemen beslissing zijn in ieder geval resultaten van onderzoek (zoals door de Minister van Buitenlandse Zaken) en feiten en omstandigheden die, hetzij door het bekend worden, hetzij door een andere beoordeling of weging, een nieuw licht werpen op de geloofwaardigheid (cursivering rechter) van het relaas van de asielzoeker. Voorts wordt de vreemdeling in kennis gesteld als dit nodig is voor een zorgvuldige weging en beoordeling van de asielaanvraag.
(...)
Wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen nieuwe feiten of omstandigheden bekend worden, of indien reeds bekende feiten en omstandigheden anders worden beoordeeld of gewogen, kan het voorkomen dat het voornemen tot afwijzing blijft bestaan, maar dat, gemeten naar de nieuwe stand van zaken, niet alle dragende overwegingen in het voornemen zijn opgenomen. In dat geval wordt een nieuwe voornemenprocedure gestart. Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien het voornemen blijft bestaan om de aanvraag af te wijzen, maar daarbij een omstandigheid in de zin van artikel 31, tweede lid, Vreemdelingenwet wordt meegewogen die nog niet werd meegewogen in het reeds uitgebrachte voornemen.
Voor zover bij dit beleid dient te worden aangesloten overweegt de rechter dat slechts voorbeelden zijn gegeven van situaties waarin de vreemdeling in kennis wordt gesteld van feiten of omstandigheden in de zin van artikel 3.119 Vb2000 dan wel waarin een nieuwe voornemenprocedure wordt gestart. Naar het oordeel van de rechter zijn voorbeelden niet bedoeld uitputtend te zijn en kan ook in andere gevallen dan de hierboven genoemde voorbeelden aanleiding bestaan de vreemdeling op de hoogte te stellen van hierboven genoemde feiten en omstandigheden dan wel een nieuw voornemen uit te brengen.
4.4 De rechter is van oordeel dat daarvoor in casu aanleiding bestond en overweegt daartoe als volgt.
In het voornemen van 19 maart 2003 is in het kader van artikel 29, aanhef en onder e, Vw 2000 opgenomen dat voor zover verzoeksters aanvraag afhankelijk is van die van haar zoon B, wordt opgemerkt dat zijn verzoek bij beschikking van 24 februari 1999 niet is ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan.
In de namens verzoekster ingediende zienswijze heeft verzoekster hieromtrent aangegeven dat de enkele omstandigheid dat de aanvraag van B niet is ingewilligd onvoldoende is om gemotiveerd te stellen dat het relaas van verzoekster geen ondersteuning vindt in dat van haar zoon.
Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking ten aanzien van de aannemelijkheid van het relaas op het volgende standpunt gesteld:
Hieromtrent wordt overwogen dat de sexuele relatie die verzoeksters zoon volgens haar met een buurmeisje heeft gehad niet aannemelijk wordt geacht. In dit kader wordt verwezen naar de beschikking van de zoon B van 24 maart (februari, rechter) 1999 waarin het onderhavige relaas als volstrekt ongeloofwaardig wordt beschouwd. De verklaringen van verzoekster omtrent hetzelfde gebeuren kunnen dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
De rechter stelt derhalve vast dat beschikking van de zoon van verzoekster in de bestreden beschikking van verzoekster als primair argument wordt tegengeworpen in het kader van de aannemelijkheid van haar relaas. Nu de beschikking van zoon B ten tijde van het voornemen al bekend was en blijkbaar naar aanleiding van de ingediende zienswijze in de ogen van verweerder een nieuw licht wierp op de geloofwaardigheid en daarom in de bestreden beschikking een prominente rol speelt bij afwijzing van de aanvraag van verzoekster, had voor verweerder aanleiding dienen te bestaan verzoekster hiervan in kennis te stellen dan wel een nieuw voornemen uit te brengen.
De rechter acht het voorts onzorgvuldig dat verweerder heeft nagelaten de beschikking van B bij uitreiking van het voornemen (en het verslag van het nader gehoor) aan verzoekster dan wel haar gemachtigde te overhandigen.
Gelet hierop is de bestreden beschikking onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en leende de asielaanvraag zich niet voor afdoening in het AC. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, verklaart de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86 Awb, het beroep gegrond en wordt de bestreden beschikking vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
4.5 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder de rechter verzocht om, in geval van gegrondverklaring van het beroep, toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, Awb en de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking in stand te laten.
De rechter ziet hiervoor geen aanleiding en overweegt daaromtrent als volgt.
De rechter is van oordeel dat verzoekster kon worden verweten dat zij geen documenten heeft overgelegd.
In de bestreden beschikking is verzoekster tegengeworpen dat de seksuele relatie tussen B en het buurmeisje niet aannemelijk wordt geacht, waarbij is verwezen naar de beschikking van 24 maart 1999 op de aanvraag van B, waarin, volgens verweerder, het onderhavige relaas als volstrekt ongeloofwaardig is beschouwd.
Hoewel in bedoelde beschikking wordt overwogen dat aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van B wordt getwijfeld, wordt niet geconcludeerd tot een ongeloofwaardig asielrelaas. Bovendien is deze twijfel gebaseerd op een aantal elementen, te weten de verklaringen van B over de positie van de vader ten tijde van het bewind van Najibullah en zijn reisverhaal, die niet aan verzoekster zijn tegengeworpen.
Aan verzoekster is -kort gezegd- tegengeworpen dat, gelet op de Afghaanse cultuur, niet aannemelijk is dat het buurmeisje onderwijs mocht volgen en dat het buurmeisje met B alleen is gelaten. Verweerder heeft hierbij verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002, waarin onder meer staat dat onderwijs voor meisjes verboden was ten tijde van het Taliban-regime. Dit ambtsbericht bevat echter geen informatie over informeel onderwijs, als waarvan in het onderhavige geval sprake was. Uit andere (de rechter ambtshalve bekende) bronnen blijkt dat tijdens het bewind van de Taliban illegaal lessen werden gegeven. Hierbij wordt verwezen naar het artikel uit het ter zitting overgelegde tijdschrift SamSam (januari 2003, pagina 5), waartegen de gemachtigde van verweerder geen bezwaar heeft geuit. Bovendien wijst de rechter op het Country Report 2001 van het US State Department (4 maart 2002), waarin het volgende is opgenomen:
"Girls formally were prohibited from attending school, apart from instruction provided in mosques, which was mainly religious in content. Some girls were educated in formal, community-based or home schools operated in country by international NGO's; however, their activities were restricted severely during the year. Some home schools also existed, but were forced to operate clandestinely. Students, teachers, and their families were subject to punishment if discovered. By year's end, some girls were returning to schools; however, the lack of teachers and materials remained deterrents to girls' education."
Verweerder werpt verzoekster bovendien tegen dat niet aannemelijk wordt geacht dat zij haar zoon alleen thuis liet met het buurmeisje. Naar het oordeel van de rechter had verweerder dit in redelijkheid niet kunnen tegenwerpen zonder na te gaan of dit gebeurde zonder toestemming van verzoekster of de ouders van het buurmeisje. Niet is gebleken van een expliciet handelen dan wel nalaten van verzoekster.
Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002 (pagina 41) blijkt dat in het huidige Afghanistan mensenrechten door verschillende partijen en om verschillende redenen worden geschonden. Het ambtsbericht meldt onder meer:
"Weer is dit een tijd van afrekeningen en wraakacties, onder meer tegen (vermeende) Taliban collaborateurs, maar zeer zeker ook op het gebied van oude vetes en vijandschappen, waarbij ook politieke rivalen worden uitgeschakeld."
In verband met deze informatie kon verweerder in redelijkheid niet zonder nadere motivering onaannemelijk achten dat de buren van verzoekster ook vijf jaar na het incident verzoekster nog negatief bejegenen en haar dochter zwaar verwonden, aan de gevolgen waarvan zij is overleden.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de oorzaak van het conflict niet aannemelijk is. Hetgeen overigens in de bestreden beschikking is opgenomen, komt hierdoor in een ander licht te staat, zodat de rechter geen aanleiding ziet de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking in stand te laten.
4.6 Het verzoek om voorlopige voorziening wordt, gelet op de gegrondverklaring van het beroep, afgewezen.
4.7 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
5 BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder Awb 03/17695 gegrond;
- vernietigt de beschikking van 20 maart 2003;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door verzoekster gemaakte proceskosten ad € 966 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H.F.J.M. Schröder en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C. Korevaar als griffier op 10 april 2003.
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 10 april 2003