ECLI:NL:RBSGR:2003:AK8292

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/63083
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating op grond van het Witte-illegalenbeleid en klemmende redenen van humanitaire aard

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 18 juni 2003 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser A, geboren in 1963 en van Marokkaanse nationaliteit, voor een vergunning tot verblijf op basis van het Tijdelijke regeling witte illegalen (TBV) 1999/23. Eiser had zijn aanvraag ingediend op 29 november 1999, maar deze was bij besluit van 29 juni 2000 afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft hij beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarde dat hij vanaf 1 januari 1992 rechtmatig in het bezit was van een sofinummer, wat een vereiste was voor de aanvraag onder het TBV 1999/23. Echter, de rechtbank heeft ook overwogen dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig waren die de weigering van de vergunning niet voldoende motiveerden. Eiser had zich sinds 1990 actief ingezet voor de integratie van allochtonen in Nederland en had een sterke binding met de Nederlandse samenleving opgebouwd. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de lange periode van verblijf en de maatschappelijke inzet van eiser. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de klemmende redenen van humanitaire aard in acht genomen moeten worden. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,-- zijn vastgesteld.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/63083 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1963, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. C. de Wolf, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.E. Broesterhuizen, advocaat te `s Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 29 november 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de „Tijdelijke regeling witte illegalen“ neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Deze aanvraag is bij besluit van 29 juni 2000 niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 25 juli 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 8 augustus 2001 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 30 oktober 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 26 november 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Eisers verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, ertoe strekkende dat eiser niet zal worden uitgezet totdat in beroep is beslist, is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingplaats bij uitspraak van 2 juli 2002 (AWB 01/63080) buiten zitting toegewezen. Op 7 juni 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 19 maart 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Eiser heeft het beroep bij brief van 3 april 2003 aangevuld.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
Ter onderbouwing van zijn onafgebroken verblijf heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
- Een verklaring van A. Abaida namens het bestuur van de Stedelijke Marokkaanse Raad van 23 maart 2000, waarin wordt verklaard dat eiser bekend staat als vrijwilliger bij verschillende Marokkaanse organisaties te Amsterdam en dat zij eiser sinds 1990 kennen;
- Een verklaring van M. Khojja, voorzitter en namens het bestuur van het Komitee Marokkaanse Arbeiders in Nederland (KMAN) van 27 maart 2000, waarin -voor zover hier van belang- wordt verklaard dat eiser sinds maart 1990 als een onmisbare kracht actief is bij de KMAN als beheerder van de ontmoetingsruimten in het verenigingsgebouw. Eiser bereidt onder meer de vergaderruimtes voor, doet de boodschappen, zorgt voor koffie en verwelkomt mensen. Voorts organiseert eiser samen met medewerkers het preventieproject „Arrazi“;
- Een verklaring van P.R. Heinen, coördinator van de Stichting Nederland Bekent Kleur van 28 maart 2000, waarin deze verklaart -voor zover hier van belang- dat eiser vanaf 1992 herhaaldelijk actief is geweest voor deze stichting. Tot 1998 heeft eiser meegewerkt aan de postverwerking van de stichting en was hij bij alle activiteiten van de stichting van 1992 tot heden betrokken, zoals de jaarlijkse demonstraties en manifestaties rond de Internationale Dag tegen het racisme op 21 maart;
- Een verklaring van G.J. Bunnik, directeur bij de Stichting Ondersteuning Allochtonenwerk Amsterdam (SOAA), van 30 maart 2000, waarin deze verklaart -voor zover hier van belang- dat eiser zich vanaf 1991 regelmatig via de KMAN of direct bij de SOAA heeft ingezet bij het ondersteunen van zelforganisaties van allochtonen in Amsterdam;
- Een verklaring van A. el Mouaden, coördinator bij Argan, Marokkaans jongerencentrum, van 31 augustus 2000, waarin deze verklaart -voor zover hier van belang- dat eiser sinds de oprichting in 1992 bekend is bij deze organisatie;
- Een verklaring van B. van Perlo en R. Danen, respectievelijk penningmeester en oud-secretaris van de Stichting Nederland Bekent Kleur van 1 september 2000, waarin zij -voor zover hier van belang- verklaren dat eiser gedurende de periode januari 1992 tot en met augustus 1998 voor deze stichting in het pand van de KMAN als huismeester heeft gefunctioneerd alwaar eiser ook wekelijks schoonmaakwerk verrichtte. Na augustus 1998 verhuisde de stichting naar een ander pand en hadden zij nog minimaal maandelijks contact met eiser. Eiser heeft naast zijn werk in het pand van het KMAN altijd op vrijwillige basis de stichting bijgestaan waar eiser vrijwel bij iedere grote activiteit aanwezig was. Van deze gelegenheden bestaan ook foto’s waarop eiser zichtbaar is;
- Door eiser ondertekende verklaringen voor ontvangst van loon (kwitanties) van het KMAN over de maanden november 1991 tot en met februari 1998. Op alle kwitanties is vermeld dat het bruto loon fl. 846,02 bedraagt en de sociale lasten fl. 202,02. Voorts zijn alle termijnen gedateerd van de eerste tot en de dertigste van de maand;
- Een verklaring van vier oud-bestuursleden van het KMAN van 26 augustus 2001, waarin zij -voor zover hier van belang- verklaren dat eiser zich vanaf november 1991 heeft aangemeld als vrijwilliger bij het KMAN en binnen korte tijd het beheer van het pand kon overnemen;
- Een verklaring van N. Namri, spreekuurmedewerkster bij het KMAN, van 27 augustus 2001, waarin zij verklaart -voor zover hier van belang- dat eiser vanaf 1991 bij het KMAN werkt waarbij hij als taak heeft het zorg dragen voor het optimaal functioneren van de ontmoetingsruimten;
- Een verklaring van mr. L.H. Stibbe en mr. D.H. Stibbe van Fontijn Stibbe advocaten, van 28 augustus 2001, waarin zij verklaren -zakelijk weergegeven- dat mr. L.H. Stibbe vanaf medio 1991 tot eind 1996 vrijwel wekelijks op woensdagmiddag spreekuur hield bij het KMAN waar eiser ook werkzaam was. Eiser voorzag iedereen die spreekuur hielden van koffie en thee en introduceerde cliënten voor het spreekuur. Gedurende de week maakte eiser afspraken voor cliënten voor het spreekuur. Na eind 1996 werd het spreekuur overgenomen door mr. D.H. Stibbe. Zij kwam tot begin 2000 vrijwel wekelijks bij het KMAN en kan hetzelfde ten aanzien van eiser verklaren;
- Een verklaring van G.J. Bunnik, directeur bij SOAA, van 12 september 2001, waarin hij in aanvulling op de verklaring van 30 maart 2000 verklaart -voor zover hier van belang- dat eiser nog steeds vrijwilligerswerk onder verantwoordelijkheid van het SOAA verricht. Vanuit de ervaring van het SOAA is eiser meer dan ingeburgerd en vervult eiser een belangrijke rol bij het ondersteunen van nieuwe Amsterdammers bij het zoeken van hun weg in de vaak gecompliceerde Nederlandse samenleving;
- Declaratieformulieren ten behoeve van eiser met betrekking tot het Moussemfestival 1995, gedateerd op 17 juni en 21 juni 1995;
- Foto’s waar eiser op staat: Racism beat it, 1995; Roei racisme de wereld uit, 1995, Beurs van Kleurrijk Nederland, 15 maart 1996 te Utrecht; Manifestatie Nederland bekent kleur, 29 maart 1997; de Melkweg, 20 maart 1999; twee foto’s afgedrukt op 25 oktober 1999 en 25 januari 2000.
III. OVERWEGINGEN
1. De aanvraag van eiser is gebaseerd op TBV 1999/23. Deze regeling bepaalt dat een vreemdeling die een beroep doet op de Tijdelijke regeling witte illegalen aan de Commissie van Burgemeesters een advies kan vragen omtrent de mate van inburgering. Een verzoek om advies wordt ingevolge TBV 1999/23 slechts in behandeling genomen indien is voldaan aan een achttal, in TBV 1999/23 opgenomen, cumulatieve voorwaarden. Verweerder werpt eiser tegen dat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat hij heeft aangetoond dat hij vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats in Nederland heeft gehad. Evenmin is gebleken dat eiser vanaf 1 januari 1992 tot 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit is geweest van een sofinummer.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet middels voldoende objectieve bescheiden zijn onafgebroken verblijf gedurende de periode 15 maart 1993 tot 30 juni 1998 heeft aangetoond. Aan de overgelegde getuigenverklaringen komt geen doorslaggevende betekenis toe, aangezien deze verklaringen op geen enkele wijze zijn geobjectiveerd middels objectieve en verifieerbare bescheiden. In bezwaar heeft eiser met de door hem overgelegde stukken derhalve slechts aangetoond dat hij op 12, 14, 17 en 26 juni 1995, 15 maart 1996, 29 maart 1997 en 23 oktober 1996 in Nederland verbleef. Tenslotte is niet komen vast te staan dat eiser in de referteperiode over een sofi-nummer heeft beschikt. Ook om die reden voldoet eiser niet aan de voorwaarden zoals neergelegd in het TBV 1999/23.
3. Eiser is van mening dat op grond van de voornoemde stukken genoemd onder II. (feiten) genoegzaam is aangetoond dat hij in de periode 15 maart 1993 tot 30 juni 1998 onafgebroken hier te lande heeft verbleven. Eisers uitvoerige activiteiten kunnen bezwaarlijk anders dan tijdens een onafgebroken verblijf zijn uitgeoefend. Eiser is uitvoerig bekend bij allerlei onafhankelijk van elkaar opererende organisaties, terwijl van advocaten kan worden opgemerkt dat zij in ieder geval (ook) geacht worden de waarheid te spreken. Ook de politie kent eiser van gezicht. Eiser komt in ieder geval in aanmerking voor toepassing van de discretionaire bevoegdheid aangezien uit de overgelegde verklaringen duidelijk blijkt dat zich hier een bijzonder geval voordoet en dat niet-inwilliging van de aanvraag een schrijnende situatie oplevert. Eiser verblijft ruim 13 jaar in Nederland, is vergaand geïntegreerd en heeft zich zeer actief in de maatschappij opgesteld. Eiser spreekt de Nederlandse taal, heeft hier zijn vriendenkring en de banden met zijn herkomstland zijn volledig verslapt. Voorts wonen eisers vier broers (legaal) in Nederland. Terugkeer kan van eiser niet worden verlangd aangezien dit zal leiden tot geestelijke en lichamelijk decompensatie.
4. De rechtbank oordeelt als volgt. Nog afgezien van de vraag of eiser zijn onafgebroken verblijf in de (volledige) periode van 15 maart 1993 tot 30 juni 1998 heeft aangetoond, is niet in geschil dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat hij vanaf 1 januari 1992 tot 1 juli 1998 (rechtmatig) in het bezit is geweest van een sofinummer. Reeds hierom komt eiser niet in aanmerking voor toelating op grond van TBV 1999/23.
5. In geschil is derhalve uitsluitend of verweerder toepassing had dienen te geven aan artikel 4:84 van de Awb dan wel of zich overige klemmende redenen van humanitaire aard voordoen die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn in de voortgezette aanwezigheid van eiser hier te lande te berusten.
6. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de gevolgen van niet-inwilliging van eisers aanvraag wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de in TBV 1999/23 neergelegde beleidsregels te dienen doelen. Niet kan worden geoordeeld dat het stellen van de voorwaarde met betrekking tot het sofinummer in het algemeen dan wel in eisers geval onredelijk is te achten. Eiser heeft in de referteperiode in het geheel niet over een sofinummer beschikt. Ook de omstandigheid dat eiser reeds lange tijd in Nederland verblijft en, naar gesteld, hier te lande is geïntegreerd, is geen bijzondere omstandigheid die verweerder op grond van art. 4:84 Awb, in het kader van TBV 1999/23, tot gebruikmaking van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid had moeten brengen.
7. De rechtbank is echter met eiser van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van zodanige overige klemmende redenen van humanitaire aard dat onvoldoende is gemotiveerd op grond waarvan verweerder op grond daarvan eiser geen verblijf hier te lande heeft toegestaan. Hiertoe wordt vooropgesteld dat niet in geschil is dat eisers verblijf in Nederland veertien jaar geleden een aanvang heeft genomen, tien jaar in Nederland verblijft, dat hij de Nederlandse taal (behoorlijk) spreekt en dat hij hier te lande zijn vier (legaal wonende) broers en vriendenkring heeft. Eiser behoort met andere woorden tot die groep vreemdelingen ten aanzien waarvan niet onwaarschijnlijk is dat zij met goed gevolg de Commissie van Burgemeesters zouden passeren, indien hun aanvraag aan die Commissie zou (kunnen) worden voorgelegd. De rechtbank laat in dit kader met name meewegen dat uit de stukken naar voren komt dat eiser reeds zeer geruime tijd -vanaf 1990- actief is in allerlei verenigingen en organisaties die er onder meer op zijn gericht integratie van allochtonen in Nederland te bewerkstelligen. Deze werkzaamheden zijn onvermijdelijk gepaard gegaan met een bewuste en vergaande mate van inburgering in de Nederlandse maatschappij, terwijl evenzeer aannemelijk is dat zij een verslapping van de banden met zijn herkomstland tot gevolg hebben gehad. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de wijze waarop en de mate waarin eiser zich zeer langdurig en intensief in samenwerking met vele, ten dele onafhankelijk van elkaar werkzame, organisaties -onder meer in het kader van de integratieproblematiek- maatschappelijk heeft ingezet. Onder deze omstandigheden is niet zonder een nadere motivering duidelijk dat en op grond waarvan aan voortgezette weigering van verblijf aan eiser geen (bijzonder) schrijnend karakter toekomt.
8. Ook indien rekening wordt gehouden met hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging III.6 is overwogen, moet de conclusie dan ook zijn dat de invulling die verweerder heeft gegeven aan het -in het bestreden besluit neergelegde- uitgangspunt dat, ook buiten toepassing van artikel 4:84 van de Awb in geval van (bijzonder) schrijnende omstandigheden tot toelating kan worden besloten, in het onderhavige geval niet op een draagkrachtige motivering berust.
9. Dit brengt met zich dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb dient te worden vernietigd, onder gegrondverklaring van het beroep. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De overige gronden van het beroep behoeven geen bespreking meer.
10. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
11. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderd en twee euro en tien eurocent ).
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. Tajik-Smeets, griffier en openbaar gemaakt op 18 juni 2003.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 18 juni 2003
Conc.: DT
Coll: SK
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.