Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 88346 BEPTDN H
AWB 03 / 10778 BEPTDN H
inzake: A, geboren op [...] 1953, van Turkse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.E.W. Buskens, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen het besluit van verweerder van 7 maart 2003. Dit besluit strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar van verzoeker tegen de niet inwilliging van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf voor het doel "het verrichten van arbeid als zelfstandige". Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormeld besluit is beslist.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 8:86 Awb.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 juni 2003. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 AWB kan - onder meer - indien beroep bij de rechtbank is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Er bestaat, gelet op het navolgende, in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.2 Artikel 41 van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970 bij de Associatieovereenkomst EG-Turkije luidt alsvolgt:
1. De overeenkomstsluitende partijen voeren onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
2. De Associatieraad bepaalt, overeenkomstig de beginselen van de artikelen 13 en 14 van de Associatieovereenkomst, het ritme waarin, en de wijze waarop de Partijen onderling geleidelijk de beperkingen met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten opheffen. De Associatieraad bepaalt dit ritme en deze wijze van tenuitvoerlegging voor de verschillende soorten werkzaamheden, met inachtneming van de reeds door de Gemeenschap op deze gebieden getroffen soortgelijke maatregelen, alsmede van de bijzondere economische en sociale positie van Turkije. Er zal voorrang worden verleend aan de werkzaamheden die in het bijzonder bijdragen tot de ontwikkeling van de produktie en het handelsverkeer.
De standstill-bepaling is van kracht vanaf de inwerkingtreding in Nederland van het Aanvullend Protocol op 1 januari 1973, Trb. 1973, 30 en Pb EG 1972 L 293/62.
2.3 Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Hierin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, die overeenkomt met het doel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit tevens op het standpunt gesteld dat de stelling dat het Aanvullend Protocol, en dan met name de zogenoemde standstill-bepaling, in de weg staat aan het stellen van het mvv-vereiste aan Turkse onderdanen, niet wordt gevolgd. Uit het Savas-arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 11 mei 2000 (reg.nr. C-37/98, gepubliceerd in JV 2000, 172) blijkt weliswaar dat aan deze bepaling rechtstreekse werking toekomt, maar ook blijkt daaruit dat deze bepaling slechts van toepassing is op Turkse werknemers die reeds legaal in de arbeidsmarkt van de lidstaten zijn opgenomen. Gelet op het feit dat verzoeker hier te lande nimmer in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning voldoet hij derhalve niet aan deze voorwaarde. Voorts blijkt uit het genoemde arrest dat een eerste toelating van een Turks onderdaan tot het grondgebied van een lidstaat uitsluitend wordt geregeld door het nationale recht. Aangezien de aan dit bezwaarschrift ten grondslag liggende aanvraag eerste toelating betreft, staat het Aanvullend Protocol niet in de weg aan het tegenwerpen van het mvv-vereiste, aldus verweerder.
2.4 Vast staat dat verzoeker niet beschikt over een mvv.
2.5 Ter zitting is zijdens verweerder meegedeeld dat het standpunt, zoals hierboven weergegeven, inzake het beroep op de zogenoemde standstill-bepaling artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol niet langer wordt gehuldigd. In het licht van het meergenoemde Savas-arrest houdt verweerder niet langer staande dat verzoeker geen beroep toekomt op artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol.
Toetsing aan de standstill-bepaling leidt evenwel niet tot een andere uitkomst aangezien - aldus verweerder - het vereiste dat een vreemdeling voor onafgebroken verblijf hier te lande van langer dan drie maanden in het bezit dient te zijn van een mvv reeds gold in 1973. Het in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, Vw neergelegde mvv-vereiste is geen nieuwe beperking in de zin van artikel 41 Aanvullend Protocol. Met het oog hierop heeft verweerder de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te vernietigen maar de rechtsgevolgen in stand te laten.
2.6 Nu in het bestreden besluit het standpunt dat verweerder thans inneemt inzake het beroep van verzoeker op de standstill-bepaling van het Aanvullend Protocol niet kenbaar is, constateert de voorzieningenrechter dat dit besluit lijdt aan een motiveringsgebrek en mitsdien is genomen in strijd met artikel 7:12 Awb. Zulks brengt met zich dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd. Voor toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig.
In de voorlopige voorziening:
2.7 Als gevolg van de vernietiging van het bestreden besluit valt in de hoofdzaak de bezwaarfase weer open. Er bestaat, gelet op het voorgaande, aanleiding voor het treffen van de hierna volgende voorlopige voorziening strekkende tot een verbod tot uitzetting van verzoeker gedurende de termijn dat nog niet opnieuw op het bezwaar is beslist en de termijn dat tegen het nieuw te nemen besluit beroep kan worden ingesteld.
2.8 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten in verband met de behandeling van het beroep en de voorlopige voorziening, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 7 maart 2003;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644.- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 109,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.C.C. van de Schepop, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2003, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries als griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.