Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr : AWB 03/4385 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk.
tegen : Het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, gemachtigde mr. A.M. Laan, werkzaam bij verweerder.
1. Eiser, geboren op [...] 1972, bezit de Ethiopische nationaliteit. Hij verblijft sedert 1994 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 8 augustus 1994 heeft eiser een eerste asielaanvraag ingediend, waarop bij inmiddels onherroepelijke beschikking van 16 juli 1996 het bezwaarschrift tegen de afwijzing van 7 september 1994 ongegrond is verklaard.
2. Op 7 maart 2000 heeft eiser een tweede asielaanvraag ingediend. Bij onherroepelijke uitspraak van 19 maart 2002 van deze rechtbank is het beroep van 5 maart 2001 ongegrond verklaard.
3. Op 26 april 2002 werd een (laatste) last tot uitzetting gegeven. Op 10 september 2002 vond een terugkeergesprek plaats. Op 11 oktober 2002 diende eiser zijn zienswijze in. Op 12 november 2002 vond een gesprek plaats in het kader van het voornemen de voorzieningen ingevolge de Rva te beëindigen.
4. Bij besluit van 21 november 2002 heeft verweerder de voorzieningen ingevolge de regeling verstrekkingen asielzoekers (Rva) beëindigd
5. Op 20 januari 2003 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
6. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 maart 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Eiser stelt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte tot beëindiging van de voorziening ingevolge de Rva is overgegaan. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat verweerder een onjuiste grondslag heeft gebruikt voor de beëindiging van de voorzieningen, omdat niet de herziene werkwijze ter vervanging van stappenplan III van toepassing is, maar het stappenplan 2000, nu er nog na 11 februari 2000 is beslist op een asielverzoek. Verder dient uitzetting op grond van het beleid neergelegd in Vc C4/3.2 achterwege te blijven, nu er nog geprocedeerd wordt bij het Europees Hof.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verstrekking van de voorzieningen ingevolge de Rva terecht is beëindigd.
4. Bij wijziging van de Rva 1997 van 27 maart 2001, Stcr. 29 maart 2001, nr 63, p.18, is in artikel III bepaald:
Indien er ten aanzien van de asielzoeker:
a. vóór 10 februari 2000 op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist;
b. een last tot uitzetting is gegeven; en
c. door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft is meegedeeld dat hij Nederland moet verlaten, eindigen de verstrekkingen na de inwerkingtreding van deze regeling, in afwijking van artikel 8, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten.
In de op 8 juli 2002, nr. 127/, p.7 in de Staatscourant gepubliceerde en op 10 juli 2002 in werking getreden 'Herziene werkwijze Stappenplan III' staat vermeld dat het hier betreft asielzoekers die, op basis van het eerste asielverzoek, rechtmatig verwijderbaar zijn en waarbij sprake is dat zij:
a. voorzieningen ontvangen ingevolge de Rva 1997 of de ROA, en;
b. een negatieve beschikking hebben vóór 11 februari 2000 op het asielverzoek of intrekking of niet verlenging van de VVTV, VTV of A-status, waarna geen andere negatieve beschikking op dit asielverzoek of de intrekking van de VVTV, VTV, of A-status meer is gevolgd.
Onder 'De werkwijze, punt 7' van vorengenoemd Stappenplan III staat onder meer, dat het door de IND vastgesteld niet-meewerken van de vreemdeling aan terugkeer of vertrek naar het land van herkomst of een ander land waar de toelating gewaarborgd is, ten gevolge heeft dat de opvangvoorzieningen worden beëindigd, op grond van artikel III van het wijzigingsbesluit Rva van 27 maart 2001.
5. De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de voorzieningen die bij het bestreden besluit zijn beëindigd aan eiser zijn verleend op grond van de eerste asielaanvraag. Verweerder heeft daarbij erop gewezen dat een tweede asielaanvraag geen aanspraak geeft op voorzieningen. De voorzieningen waren derhalve verleend op grond van de eerste asielaanvraag. Gelet op de omstandigheid dat die eerste asielaanvraag is afgewezen bij besluit van 16 juli 1996 en dat dit besluit onherroepelijk is geworden daar eiser daartegen geen beroep heeft ingesteld, is door verweerder terecht toepassing gegeven aan de regeling, "Herziene werkwijze stappenplan III".
In het onderhavige geval heeft verweerder terecht getoetst aan het zogenaamde meewerkcriterium. Verweerder heeft op goede gronden gesteld dat eiser niet heeft meegewerkt. Eiser heeft aangegeven dat hij zich bij het terugkeergesprek, dat op 16 oktober 2002 heeft plaatsgevonden, overvallen voelde en zich niet goed had kunnen voorbereiden; hij zou daarover onjuist zijn geïnformeerd. Blijkens de stukken heeft eiser op 10 september 2002 voor ontvangst getekend van de vordering tot verschijnen bij vorengenoemd terugkeergesprek. Daarin staat tevens vermeld dat eiser algemene informatie heeft ontvangen met betrekking tot beëindiging van voorzieningen. Dat eiser onjuist zou zijn geïnformeerd, is derhalve niet aannemelijk. Dat eiser zich overigens niet goed heeft voorbereid op de gang van zaken, dient voor zijn rekening en risico te komen. Afgezien daarvan heeft eiser ook anderszins niet aannemelijk weten te maken dat hij toch als meewerkend moet worden beschouwd.
Van zeer bijzondere feiten en omstandigheden, zoals ondermeer bedoeld in de Vreemdelingencirculaire (Vc) C 19/3.2 op grond waarvan moet worden geoordeeld, dat eiser niettemin voor voorzieningen in aanmerking zou komen, is niet gebleken.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld, dat de procedure bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens eiser niet ontslaat van de verplichting mee te werken aan terugkeer naar zijn land van herkomst. Dat geldt ook voor de door eiser gestelde aanspraak op, wat inmiddels wordt genoemd, de "Nawijn-regeling" in verband met schrijnende gevallen, om alsnog voor een verblijfsvergunning in aanmerking te komen (wegens inburgering).
6. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden de voorzieningen ingevolge de Rva heeft beëindigd. Voorts is niet gebleken van overige feiten of omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het bestreden besluit geen stand kan houden.
7. Het beroep is derhalve ongegrond.
8. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskosten-veroordeling.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Aldus gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens en in het openbaar uitgesproken op 03 april 2003, in tegenwoordigheid van J.J. Brands griffier.
afschrift verzonden op: 17 april 2003