ECLI:NL:RBSGR:2003:AJ9992

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/33621, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde asielaanvraag op basis van nieuw gebleken feiten

In deze zaak hebben verzoekers, A en B, afkomstig uit Iran, een herhaalde asielaanvraag ingediend. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 4 juli 2003 uitspraak gedaan in het kader van een voorlopige voorziening en de bodemzaak. Verzoekers stelden dat er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren, waaronder een videoband en andere documenten, die hun asielaanvraag zouden ondersteunen. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, had echter geoordeeld dat er geen sprake was van nieuw gebleken feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de videoband en andere ingediende documenten niet als nieuw kunnen worden aangemerkt, omdat deze al eerder in de procedure waren behandeld. De rechtbank stelt vast dat verzoekers de videoband in de eerste procedure hebben overgelegd en dat deze al was beoordeeld. De overige documenten kunnen ook niet worden aangemerkt als nieuw, omdat ze niet afdoen aan de eerdere besluiten van de verweerder. De rechtbank concludeert dat verzoekers geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangedragen die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigen. Het beroep wordt ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummers: AWB 03/33621 en 03/33624 (verzoek)
AWB 03/33619 en 03/33623 (beroep)
Datum uitspraak: 4 juli 2003
Uitspraak
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaken van
A,
geboren op [...] 1971,
B,
geboren op [...] 1970,
van Iraanse nationaliteit,
verzoekers,
gemachtigde mr. M.M. Polman,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. L. Verheyen,
ambtenaar in dienst van de IND.
Het procesverloop
Op 11 juni 2003 hebben verzoekers aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan. Bij besluiten van 14 juni 2003 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Deze besluiten zijn bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar. Verzoekers hebben daartegen op 14 juni 2003 beroep ingesteld. Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mogen afwachten. Bij verzoekschrift van 14 juni 2003 hebben verzoekers verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 juni 2003. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
De vaststaande feiten
1. Verzoekers hebben eerder, op 2 juli 2000, aanvragen om toelating als vluchteling ingediend. Verweerder heeft bij besluiten van 28 augustus 2001 deze aanvragen niet ingewilligd. Bij uitspraak van 3 juli 2002 heeft de rechtbank 's-Gravenhage de door verzoekers ingestelde beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 1 augustus 2002 de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd.
De beoordeling
2. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
4. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank de bestreden besluiten - de motivering waarop deze besluiten berusten daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen die besluiten aangevoerde beroepsgronden. De toetsing of de aanvragen in een aanmeldcentrum mochten worden afgewezen, mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvragen verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing.
5. Verweerder heeft de aanvragen van verzoekers afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb, onder verwijzing naar de besluiten van 28 augustus 2001.
6. Verzoekers hebben, ter ondersteuning van hun aanvragen, aangevoerd dat er sprake is van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden, die leiden tot een ander oordeel dan verwoord in de besluiten van 28 augustus 2001.
7. Verzoekers hebben de volgende nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd:
-een videoband van een interview met Chehragani, leider van de Jamiyat Khalq Azerbajdzjan (volgens verzoeker). Verzoekers hebben een vertaling van dit interview overgelegd;
-verzoekers militaire afzwaaikaart;
-het testament van verzoekers vader (niet vertaald);
-brieven van het Ministerie van Justitie van Iran, een document van de Hoge Raad van Iran en krantenartikelen betreffende de executie van verzoekers vader (niet vertaald);
-een ongedateerd Nederlands artikel over een journalist in Iran die de doodstraf heeft gekregen;
-een brief van de Stichting Iran van 12 mei 2002, waarin verzoekers activiteiten worden bevestigd;
-algemene ongedateerde informatie van de Stichting Jozua;
-een brief van GGZ Drenthe van 16 mei 2003 met betrekking tot de (geestelijke) gezondheid van verzoeker.
8. De rechter overweegt als volgt.
9. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt ingediend.
Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten en omstandigheden worden vermeld.
10. De Afdeling heeft bij uitspraak van 4 april 2003 (JV 2003/219) overwogen dat artikel 4:6 van de Awb invulling geeft aan het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). Dit beginsel geldt ook voor de rechtspraak: buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen kan eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd.
11. De Afdeling vervolgt met de overweging dat voor de bestuursrechter in vreemdelingenzaken voornoemd beginsel nadere invulling vindt in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur, niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode openstaat.
12. De door verzoekers ingestelde beroepen kunnen, ingevolge bedoelde uitspraak, dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na de eerdere in rechte onaantastbare besluiten van 28 augustus 2001 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten.
13. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet, blijkens meergenoemde uitspraak, worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
14. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de videoband (zonder vertaling) in de beroepsfase in de eerste procedure overgelegd. Deze videoband is ter zitting van de rechtbank in de eerste procedure ter sprake gekomen en de rechtbank heeft blijkens de uitspraak van 3 juli 2002 bedoelde videoband bij de beoordeling van de beroepen betrokken.
15. Hoewel de videoband kan worden aangemerkt als een feit of omstandigheid voorgevallen na het nemen van de eerdere besluiten, is de rechter van oordeel dat geen sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Hiertoe is het volgende redengevend.
16. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de beroepen in de eerste procedure op grond van artikel 83 van de Vw 2000 rekening gehouden met de videoband. De Afdeling heeft bij uitspraak van 3 augustus 2001 (JV 2001/258) overwogen dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 83 van de Vw 2000 de bedoeling van dit artikel is herhaalde aanvragen te voorkomen in geval van nova tussen het bestreden besluit en de uitspraak. Nu verzoekers hebben gekozen voor een rechterlijke beoordeling van de videoband in de eerste procedure, kan het geschil over deze band niet nogmaals aan de rechter worden voorgelegd. Dat is in strijd met het eerder vermelde 'ne bis in idem'-beginsel. De omstandigheid dat in de onderhavige procedure een vertaling van de videoband is overgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Blijkens de zich in het dossier bevindende pleitaantekeningen van de gemachtigde van verzoekers voor de zitting bij de rechtbank in de eerste procedure is het onderwerp van de videoband ter zitting ter sprake gekomen, zodat bedoelde vertaling evenmin kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
17. Ten aanzien van de overige door verzoekers ingebrachte stukken overweegt de rechter als volgt.
18. De militaire afzwaaikaart is in de beroepsfase van de eerste procedure door verzoekers overgelegd. Uit de uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2002 kan niet worden afgeleid dat de rechtbank deze kaart op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling heeft betrokken. Mitsdien dient beoordeeld te worden of bedoelde kaart niet vóór het nemen van de eerdere besluiten kon en behoorde te worden overgelegd en of op voorhand uitgesloten is dat bedoelde kaart kan afdoen aan de eerdere besluiten en de overwegingen waarop die rusten.
19. Zo al niet kan worden aangenomen dat verzoekers voornoemde militaire afzwaaikaart vóór de eerdere besluiten hadden kunnen en derhalve hadden behoren te overleggen, acht de rechter op voorhand uitgesloten dat deze kaart kan afdoen aan de eerdere besluiten van 28 augustus 2001. In de besluiten van 28 augustus 2001 heeft verweerder op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bij de beoordeling betrokken de omstandigheid dat verzoekers toerekenbaar geen reis- of identiteitspapieren hebben overgelegd en geoordeeld dat daardoor op voorhand afbreuk is gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. De omstandigheid dat verzoeker thans zijn identiteit heeft aangetoond, leidt niet tot een ander oordeel. Ingevolge hoofdstuk C1/5.8.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is het ontbreken van documenten met betrekking tot één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas reeds voldoende voor de algemene conclusie dat sprake is van het toerekenbaar ontbreken van documenten. Het oordeel van verweerder in het eerdere besluit dat verzoeker toerekenbaar geen reispapieren heeft overgelegd is derhalve voldoende om artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bij de beoordeling van de aanvraag te betrekken. Mitsdien kan de militaire afzwaaikaart niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
20. Nog daargelaten de vraag of verzoeker de stukken die betrekking hebben op de executie van zijn vader, alsmede de informatie van de Stichting Jozua en het Nederlandse krantenartikel niet vóór het eerdere besluit had kunnen en derhalve had behoren te overleggen, overweegt de rechter dat op voorhand uitgesloten is dat deze stukken kunnen afdoen aan de eerdere besluiten en de overwegingen waarop die rusten. Deze stukken hebben geen betrekking op de persoon van verzoeker en doen derhalve niet af aan het oordeel van verweerder in de eerdere besluiten dat verzoekers asielrelaas niet geloofwaardig is. Mitsdien kunnen deze stukken niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
21. De brief van de Stichting Iran van 12 mei 2002 en de brief van GGZ Drenthe van 16 mei 2003 dateren van ná de eerdere besluiten. De rechter overweegt dat op voorhand uitgesloten is dat deze brieven kunnen afdoen aan verweerders oordeel in de eerdere besluiten dat verzoekers asielrelaas niet geloofwaardig is. Verweerder heeft zijn eerdere besluiten (onder meer) gebaseerd op de overwegingen dat verzoeker ongeloofwaardige en summiere verklaringen heeft afgelegd over het door hem gekopieerde pamflet en de aanwezigheid van de inlichtingendienst bij zijn werkplaats. Voornoemde brieven bevatten geen informatie die verzoekers verklaringen over evenvermelde onderwerpen geloofwaardig maken. Deze brieven kunnen derhalve niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden aangemerkt.
22. De rechter concludeert dat verzoekers geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb aan hun herhaalde aanvragen ten grondslag hebben gelegd, zodat verweerder in de bestreden besluiten heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluiten.
23. Het beroep is derhalve ongegrond. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
verklaart de beroepen ongegrond;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.E.M. Messer-Dinnissen en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2003 in tegenwoordigheid van mr. A.T. Boerema als griffier.
de griffier de voorzieningenrechter
Rechtsmiddel:
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.