RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Proc.nrs.: AWB 02/76899 (voorlopige voorziening) en AWB 02/76901 (beroepszaak)
Inzake: A, verzoeker,
gemachtigde mr. C.L.J.M. Wilhelmus,
Tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Met ingang van 22 juli 2002 is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
Bij fax van 8 oktober 2002 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 september 2002. Bij dat besluit is het bezwaarschrift van verzoeker van 13 maart 2002 tegen het besluit van verweerder van 14 februari 2002 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder besloten dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Voorts heeft verzoeker bij verzoekschrift van 8 oktober 2002 de voorzieningenrechter (hierna: de rechter) van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 17 april 2003, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. C.L.J.M. Wilhelmus. Verweerder is met kennisgeving niet ter zitting verschenen. Als tolk was aanwezig R. Rajabavan.
Verzoeker, geboren op [...] 1969 en van Srilankaanse nationaliteit, heeft verweerder bij brief van 25 september 2001 verzocht hem in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Verzoeker heeft in dit verband verwezen naar het tijdsverloop in twee door hem gevoerde verblijfsprocedures. Op 14 april 1994 heeft verzoeker voor het eerst aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij uitspraak van 26 juni 1997 heeft de president van deze rechtbank, zittinghoudende te 's- Hertogenbosch het door verzoeker, na de afwijzing van deze aanvragen en de ongegrondverklaring van zijn bezwaar hiertegen, ingestelde beroep ongegrond verklaard en het connexe verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Op 30 juli 1997 heeft verzoeker een herhaalde aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: humanitaire redenen. Bij besluit van 26 maart 1998 is ook deze aanvraag niet ingewilligd. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Het aan dit bezwaar connexe verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen bij uitspraak van 10 juni 1998 van de president van deze rechtbank zittinghoudende te 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 8 november 1999 heeft verweerder het door verzoeker ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is verzoeker medegedeeld dat hem, in het geval dat hij beroep zou instellen, op grond van artikel 22, eerste lid, van de Vw (oud) uitstel van vertrek wordt verleend, gedurende de behandeling van dit beroep. Bij uitspraak van 6 september 2001 heeft de rechtbank zittinghoudende te 's-Hertogenbosch het door verzoeker ingestelde beroep tegen voornoemd besluit gegrond verklaard, het besluit van 8 november 1999 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Verweerder heeft het bezwaar van verzoeker, gericht tegen verweerders besluit van 14 februari 2002 dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'tijdsverloop is de asielprocedure' ongegrond verklaard op grond van hoofdstuk C2/9.2, onder b, van de Vreemdelingencirculaire 2000, omdat er geen sprake zou zijn van drie jaren relevant tijdsverloop.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de rechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de rechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de rechter is partijen gewezen in de kennisgeving van behandeling ter zitting.
Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de rechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen de toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De rechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak. Daarbij is aan de orde de vraag of het besluit van 13 september 2002 in rechte stand kan houden.
De rechter overweegt dienaangaande als volgt.
Het zogenoemde driejarenbeleid is thans neergelegd in hoofdstuk C2/9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000).
Het driejarenbeleid heeft zich blijkens C2/9.1 van de Vc 2000 gevormd vanuit de overweging dat als gevolg van het tijdsverloop in een verblijfsrechtelijke procedure, onder omstandigheden, enerzijds bij de vreemdeling de gedachte kan opkomen dat verweerder in zijn verblijf in Nederland zal berusten en anderzijds dat verweerder in redelijkheid niet meer gebruik kan maken van zijn bevoegdheid de vreemdeling verblijf te weigeren. Toetsing aan het driejarenbeleid komt pas aan de orde als de individuele situatie van de aanvrager geen aanleiding geeft om de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen.
In C2/9.2 van de Vc 2000 zijn voor zover hier van belang de volgende voorwaarden geformuleerd:
"a. Op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd of het verlengen van de geldigheidsduur daarvan, als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet is drie jaren na ontvangst ervan niet onherroepelijk beslist. Ditzelfde geldt voor een vergunning voor onbepaalde tijd asiel als bedoeld in artikel 33 Vreemdelingenwet.
b. De vreemdeling moet gedurende deze periode rechtmatig verblijf hebben gehad op grond van artikel 8, onder f, g, of h, Vreemdelingenwet in afwachting van de beslissing op het beroepschrift gericht tegen de afwijzing van deze aanvraag. Dit betekent dat de vreemdeling ofwel aansluitend vanaf de datum van de aanvraag tot aan het moment van het vollopen van de driejarentermijn rechtmatig verblijf heeft gehad omdat hij de beslissing op de aanvraag mocht afwachten, ofwel na een rechterlijke uitspraak, waarin het verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen of het beroep gegrond is verklaard, geacht wordt de gehele periode van drie jaar rechtmatig verblijf te hebben gehad.
(...)
In het geval de rechter met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Algemene wet bestuursrecht het bestreden besluit heeft vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand laat, wordt de periode van behandeling van het (hoger) beroep niet alsnog rechtmatig geacht. Eén van de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing is immers dat er aanspraken kunnen ontstaan op een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid.".
Ingevolge C2/9.4 van de Vc 2000 gaat de termijn lopen vanaf de datum van ontvangst van de asielaanvraag en wordt er geen tijdsverloop meer opgebouwd vanaf de datum waarop de beslissing rechtens onaantastbaar wordt.
De rechter constateert allereerst dat niet in geschil is dat gedurende de eerste verblijfsprocedure van verzoeker, die is aangevangen met zijn aanvragen van 14 april 1994, geen sprake is van drie jaren relevant tijdsverloop. De gemachtigde van verzoeker heeft immers in bezwaar zelf aangegeven dat in de betreffende procedure sprake is van een tijdsverloop van 35 maanden, hetgeen onvoldoende is.
Voorts is de rechter van oordeel dat ingevolge C2/9.4 van de Vc 2000 het tijdsverloop in voornoemde procedure is geëindigd met de uitspraak van 26 juni 1997, waarbij deze rechtbank zittinghoudende te 's-Hertogenbosch verzoekers beroep ongegrond heeft verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen. Niet gebleken is dat het driejarenbeleid voorziet in de mogelijkheid van het meetellen van tijdsverloop in een eerdere, door middel van een onherroepelijk geworden afwijzende beslissing, afgesloten procedure.
Vervolgens is de vraag aan de orde of in verzoekers tweede verblijfsprocedure, aangevangen met zijn herhaalde aanvraag om een vergunning tot verblijf met als doel: humanitaire redenen van 30 juli 1997, sprake is van drie jaren relevant tijdsverloop. In dit verband spitst het geschil zich toe op de vraag of de tijd die is verstreken tussen het besluit van 8 november 1999 en de uitspraak op het beroep van 6 september 2001, waarbij het besluit van 8 november 1999 is vernietigd maar de rechtsgevolgen daarvan in stand zijn gelaten, als relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid kan gelden. De rechter overweegt dienaangaande als volgt.
De aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'tijdsverloop in de asielprocedure' is ingediend op 25 september 2001. Derhalve was de Vw 2000 op deze aanvraag van toepassing en daarmee ook de Vc 2000, waarin is neergelegd hoe verweerder gebruik maakt van de in die wet toegekende bevoegdheid. Op de onderhavige aanvraag dient dan ook het beleid zoals neergelegd in de Vc 2000 te worden toegepast. De omstandigheid dat verzoeker daardoor in een minder gunstige positie zou komen te verkeren dan onder het oude beleid het geval zou zijn geweest, vormt hiervoor op zichzelf geen belemmering (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 maart 2002, JV 2002/146).
Dit laat echter onverlet dat de rechter zal dienen te beoordelen of verweerder met dit nieuwe beleid is gebleven binnen de grenzen van een redelijke bevoegdheidsuitoefening. De rechter is van oordeel dat zulks in het onderhavige geval niet gezegd kan worden. Daartoe wordt overwogen dat ter onderbouwing van de beleidsregel die ertoe strekt om, in gevallen waarin het bestreden besluit door de rechter wordt vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen, de periode van de behandeling van het beroep niet alsnog rechtmatig te achten, in C2/9 onder b van de Vc 2000 wordt gewezen op de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing. Eén van de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing is volgens voornoemde beleidsbepaling immers dat er aanspraken kunnen ontstaan op een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid. De rechter acht voorgaande motivering ondeugdelijk. Het ontstaan van eventuele aanspraken op grond van het driejarenbeleid is immers geen rechtsgevolg van de vernietigde beslissing als zodanig, maar is een (feitelijke) consequentie van de rechterlijke uitspraak die de betreffende beslissing vernietigt. Dit maakt dat reeds daarom de aan deze beleidsregel ten grondslag gelegde motivering als ondeugdelijk dient te worden aangemerkt.
In dit verband zij voorts overwogen dat wanneer de rechter gebruik maakt van de hem in artikel 8:72, derde lid, Awb gegeven bevoegdheid om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, daarmee niet meer wordt bereikt dan dat de afwijzing van de (oorspronkelijke) aanvraag in stand blijft. Over eventuele aanspraken op een verblijfsvergunning op grond van tijdsverloop is daarmee door de rechter niets gezegd. Dat door de vernietiging van het bestreden besluit de periode tussen de aanvraag en de onherroepelijke beslissing langer wordt, waardoor alsnog relevant tijdsverloop ontstaat, is slechts een feitelijk gevolg van het vernietigen van het besluit waaraan verweerder in het door hem gevoerde beleid gevolgen verbindt.
Nu verweerder enerzijds in zijn beleid gevolgen verbindt aan de vernietiging van een besluit, in die zin dat daardoor de vreemdeling alsnog geacht wordt rechtmatig verblijf te hebben gehad hangende de procedure in beroep, en anderzijds -op basis van een ondeugdelijke motivering- als beleid hanteert dat dit rechtmatig verblijf niet ontstaat wanneer de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten, is de rechter van oordeel dat het beleid van verweerder op dit punt innerlijk tegenstrijdig, althans ondeugdelijk gemotiveerd, is, zodat het bestreden besluit niet op dit onderdeel van het beleid kan worden gemotiveerd. Een en ander klemt temeer nu verweerder heeft verklaard dat de jurisprudentie op dit punt, zoals die gold vóór de inwerkingtreding van de Vw (Zie. o.a. Zp Amsterdam d.d. 10 januari 2002, Jub 2002 nr. 5- K139), geacht moet worden in het huidige beleid te zijn geïncorporeerd.
Op grond van bovenstaande overwegingen kan het bestreden besluit dan ook geen stand houden en is het beroep gegrond. Verweerder dient met inachtneming van het vorenstaande opnieuw op het bezwaarschrift van 13 maart 2002 te beslissen.
Gezien de uitspraak in de hoofdzaak is aan het verzoek om voorlopige voorziening het spoedeisend belang komen te ontvallen, zodat het verzoek reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt.
De rechter acht tenslotte termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,= (1 punt voor het verzoekschrift/beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,= en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep gegrond;
veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van verzoeker begroot op € 644,=, te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier der gerechten in het arrondissement Roermond;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. Dassen in tegenwoordigheid van mr. E.M.J. Clermonts als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.