RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank.
Inzake: A, eiser,
gemachtigde mr. J.A. Tegenbosch, advocaat te Eindhoven,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Met ingang van 22 juli 2002 is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
Bij fax van 27 november 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 oktober 2002. Bij dat besluit is het bezwaarschrift van eiser van 29 maart 2002, gericht tegen het besluit van verweerder van 26 februari 2002 (verzonden op 5 maart 2002), ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder onder meer besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van 13 januari 2003. Bij beslissing ex artikel 8:68 van de Awb d.d. 14 januari 2003 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak op voet van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb naar de meervoudige kamer verwezen.
De nadere behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 18 maart 2003, alwaar eiser zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.A. Tegenbosch. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R.J.R. Hazen.
Eiser, geboren op [...] 1975 en van Iraakse nationaliteit, heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking verband houdende met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op zijn asielaanvraag.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen verweerders ambtshalve besluit van 26 februari 2002 dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'tijdsverloop in de asielprocedure' ongegrond verklaard, omdat er geen sprake is van drie jaren relevant tijdsverloop.
Aan de orde is de vraag of het besluit van 30 oktober 2002 in rechte stand kan houden. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag welke perioden als relevant tijdsverloop bij de beoordeling betrokken dienen te worden.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Het zogenoemde driejarenbeleid is thans neergelegd in hoofdstuk C2/9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000).
Het driejarenbeleid heeft zich blijkens C2/9.1 van de Vw 2000 gevormd vanuit de overweging dat als gevolg van het tijdsverloop in een verblijfsrechtelijke procedure, onder omstandigheden, enerzijds bij de vreemdeling de gedachte kan opkomen dat verweerder in zijn verblijf in Nederland zal berusten en anderzijds dat verweerder in redelijkheid niet meer gebruik kan maken van zijn bevoegdheid de vreemdeling verblijf te weigeren. Toetsing aan het driejarenbeleid komt pas aan de orde als de individuele situatie van de aanvrager geen aanleiding geeft om de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen.
Ingevolge C2/9.4 van de Vc 2000 gaat de termijn lopen vanaf de datum van ontvangst van de asielaanvraag en wordt er geen tijdsverloop meer opgebouwd vanaf de datum waarop de beslissing rechtens onaantastbaar wordt.
In C2/9.4.3 is bepaald dat bij het berekenen van de termijn bepaalde perioden buiten beschouwing worden gelaten. In het onderhavige beroep is met name van belang dat perioden waarin de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, onder a tot en met e of l, van de Vw 2000 buiten beschouwing worden gelaten. De gehele geldigheidsduur van de verblijfsvergunning telt niet mee, ook al wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van een datum die ligt voor de datum waarop de beschikking, strekkende tot verlening, is genomen. Daarbij is evenwel aangetekend dat dit anders is in zaken waarin het relevante tijdsverloop moet worden beoordeeld naar de stand van zaken vóór 1 april 2001, en dus moet worden vastgesteld of de driejarentermijn is volgelopen vóór 1 april 2001. In dat laatste geval dient op grond van een uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) van 1 november 2000, JV 2000/284, slechts buiten beschouwing te blijven de periode vanaf de datum waarop de vreemdeling of diens gemachtigde kennis neemt van de beslissing waarbij de vreemdeling een verblijfstitel wordt toegekend tot en met de datum waarop de vreemdeling of diens gemachtigde kennis neemt van de beslissing waarbij de verblijfstitel wordt ingetrokken dan wel (...) de expiratiedatum daarvan.
In het onderhavige geval dateert eisers asielaanvraag van 29 september 1997. Aan eiser is een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend met ingang van 29 september 1997, geldig tot 29 september 1998 en laatstelijk verlengd tot 29 september 1999. Van deze beslissing is eiser bij besluit van 23 april 1998, uitgereikt op 7 mei 1998, in kennis gesteld. Bij besluit van 26 februari 2002, verzonden op 5 maart 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond verklaard.
Niet in geschil is dat geen drie jaren relevant tijdsverloop is opgebouwd vóór 1 april 2001.
Verweerder heeft op basis van voorgaande vaststelling geconcludeerd dat vervolgens het 'nieuwe' beleid ten aanzien van de berekening van het tijdsverloop moet worden toegepast op het gehele tijdsverloop, dus ook het tijdsverloop dat is gelegen in de periode vóór de inwerkingtreding van het nieuwe beleid (1 april 2001).
Voor het onderhavige geval betekent dit dat de gehele geldigheidsduur van de aan eiser verleende vvtv buiten beschouwing wordt gelaten, ook al is hem de vvtv verleend met terugwerkende kracht en nam hij aldus pas per uitreikingsdatum 7 mei 1998 kennis van het feit dat hij -reeds- vanaf 29 september 1997 beschikte over een verblijfstitel. Concreet betekent toepassing van verweerders nieuwe beleid, zoals hierboven weergegeven, voor eiser dat de gehele periode van 29 september 1997 tot en met 29 september 1999 niet meetelt voor de opbouw van relevant tijdsverloop, terwijl onder het 'oude' beleid slechts de periode van 7 mei 1998 (de datum van kennisneming van de vvtv-verlening) tot en met 29 september 1999 buiten beschouwing zou blijven. Berekening conform de door verweerder voorgestane wijze, leidt -onbetwist- tot de conclusie dat er geen drie jaar relevant tijdsverloop is opgebouwd per datum van de definitieve beslissing op de asielaanvraag, terwijl berekening op de door eiser beoogde wijze, zou moeten leiden tot ambtshalve verlening van de gewenste vergunning.
Eiser heeft in beroep betoogd dat verweerders handelwijze in strijd is met het eerbiedigingsbeginsel. Volgens eiser dienen de tot 1 april 2001 opgebouwde rechten bij berekening van het relevant tijdsverloop te worden gerespecteerd, in die zin dat het tot 1 april 2001 conform de REK-uitspraak opgebouwde tijdsverloop in stand moet worden gelaten. In eisers visie moet de periode tussen de asielaanvraag en de uitreiking van het besluit in primo, waarbij hem de vvtv werd verleend (van 29 september 1997 tot en met 7 mei 1998) derhalve wel worden meegenomen.
De rechtbank constateert dat het in de Vc 2000 opgenomen driejarenbeleid op dit punt overgangsrecht behelst. Dat overgangsrecht houdt in dat bij besluiten na 1 april 2001 de nieuwe Vc moet worden toegepast indien de driejarentermijn na die datum is volgelopen. Het overgangsrecht is aldus een uitwerking van het onmiddelijkheidsbeginsel, met dien verstande dat het tevens een beperkt eerbiedigende werking kent, namelijk in die gevallen dat er weliswaar beslist wordt ná 1 april 2001, maar de driejarentermijn is volgelopen vóór die datum.
Nu het bestreden besluit dateert van 30 oktober 2002 en partijen het erover eens zijn dat de driejarentermijn niet vóór 1 april 2001 is volgelopen, dient op grond van het in de Vc opgenomen beleid dan ook de berekeningswijze van C2/9.4.3 van de Vc 2000 te worden toegepast. De omstandigheid dat eiser daardoor in een minder gunstige positie komt te verkeren dan onder het oude beleid het geval zou zijn geweest, vormt hiervoor op zichzelf geen belemmering (zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 maart 2002, JV 2002/146).
Dit laat echter onverlet dat de rechtbank zal dienen te beoordelen of verweerder met dit nieuwe beleid is gebleven binnen een redelijke bevoegdheidsuitoefening en aldus de vraag voorligt of dit beleid de aan de rechtbank toekomende marginale toets kan doorstaan. Onvoldoende voor een ontkennende beantwoording van die vraag is dat een andere (meer ruimhartige) bevoegdheidsuitoefening de rechtbank in het licht van de aan het driejarenbeleid ten grondslag liggende overwegingen, redelijker zou zijn voorgekomen. Het beleid moet, wil het de toets niet kunnen doorstaan, als kennelijk onredelijk aangemerkt kunnen worden. De rechtbank is van oordeel dat zulks in het onderhavige geval niet gezegd kan worden, gelet op het belang van verweerder bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, afgewogen tegen het belang van de betrokken vreemdeling bij toelating. Daartoe wordt overwogen dat verweerder op de eerste plaats een ruime beleidsvrijheid toekomt nu het een nationaal, niet op internationale verplichtingen stoelend, begunstigend beleid betreft. Voorts kan worden vastgesteld dat de onderhavige beleidswijziging zoals reeds gezegd een beperkte eerbiedigende werking behelst, waar immers de mogelijkheid is gelaten om in zaken waarin de driejarentermijn is volgelopen vóór 1 april 2001, ook ná die datum nog een verblijfsvergunning te verlenen met toepassing van de 'oude' berekeningswijze. Op grond van vorenstaande overwegingen kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat het nieuwe driejarenbeleid op dit punt als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt.
Bovenstaand oordeel, leidt ertoe dat er ten tijde van de bestreden beslissing geen sprake was van relevant tijdsverloop van meer dan drie jaren. Gesteld noch gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in afwijking van voormeld beleid tot verlening van de gevraagde vergunning zou moeten overgaan.
Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de in vorenstaand beleid geformuleerde voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'tijdsverloop in de asielprocedure' en heeft dan ook in redelijkheid de betreffende verblijfsvergunning op die grondslag kunnen weigeren.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mrs. F.H. Machiels, L.M.J.A. Dassen (voorzitter) en B.W.P.M. Corbey-Smits, in tegenwoordigheid van mr. E.M.J. Clermonts als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 april 2003.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.