ECLI:NL:RBSGR:2003:AJ9975

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/18426
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • K.I. Hilberts-de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens niet tijdig beslissen op bezwaarschrift in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 juli 2003 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van verzoekster A, geboren in 1969 en van Nigeriaanse nationaliteit, tegen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag voor een verblijfsvergunning, die uiteindelijk werd verleend na een lange procedure. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de Minister, te laat had beslist op het bezwaarschrift van verzoekster, wat in strijd was met de wettelijke beslistermijn. Verzoekster had haar beroep tegen het niet tijdig beslissen ingetrokken nadat haar de gevraagde vergunning was verleend, maar verzocht de rechtbank om schadevergoeding op basis van artikel 8:73a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat de overschrijding van de beslistermijn aan verweerder was toe te rekenen en dat dit onrechtmatig was. Verzoekster had schade geleden, waaronder gederfde inkomsten en kosten voor een particuliere ziektekostenverzekering, en de rechtbank kende haar een schadevergoeding toe van in totaal € 9.052,20, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming door bestuursorganen, vooral in vreemdelingenzaken, en de mogelijkheid voor schadevergoeding bij onrechtmatig handelen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikelen 8:73a, 8:75a en 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02/18426 OVERIO H
inzake: A, geboren op [...] 1969, van Nigeriaanse nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. G.E. Eind, rechtshulpverlener te Zoetermeer,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. S.A. Nette, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij beschikking van 5 december 2000 is de aanvraag van verzoekster om haar een vergunning tot verblijf te verlenen met als doel: "verblijf bij Nederlandse partner" niet ingewilligd. Het hiertegen gemaakte bezwaar van 2 januari 2001, is bij beschikking van 25 maart 2002 gegrond verklaard. Bij deze beschikking is aan verzoekster de door haar gevraagde vergunning verleend met ingang van 31 januari 2001. Het door verzoekster op 26 februari 2002 ingestelde beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, is door verzoekster vervolgens op 3 juni 2002 ingetrokken. Verzoekster heeft de rechtbank bij intrekking van het beroep verzocht verweerder met toepassing van artikel 8:73a Awb te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij lijdt. Voorts heeft verzoekster de rechtbank bij intrekking van het beroep verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
1.3 De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 18 april 2003. Daarbij hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en termijnen vastgesteld teneinde verzoekster in de gelegenheid te stellen het verzoek om schadevergoeding schriftelijk toe te toelichten en verweerder in de gelegenheid te stellen een nader verweerschrift in te dienen. Verzoekster heeft bij brief van 1 mei 2003 het verzoek om schadevergoeding toegelicht. Verweerder heeft hierop bij schrijven van 17 juni 2003 gereageerd, waarna de rechtbank het onderzoek met toestemming van partijen zonder nadere zitting heeft gesloten.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient uitspraak te worden gedaan naar aanleiding van het namens verzoekster ingediende verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij lijdt.
2.2 Ingevolge artikel 8:73a Awb kan de rechtbank, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener de door haar aangewezen rechtspersoon bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 veroordelen tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt.
2.3 Ingevolge artikel 8:75a Awb kan het bestuursorgaan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld.
2.4 De rechtbank gaat uit van de volgende - tussen partijen niet in geschil zijnde - feiten. Op 28 november 1998 heeft verzoekster een aanvraag ingediend tot het verlenen van een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij Nederlandse partner B". Bij beschikking van 5 december 2000 is deze aanvraag niet ingewilligd omdat geen gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte en ongehuwdverklaring zijn overgelegd. Bij brief van 13 maart 2001 zijn namens verzoekster alsnog kopieën van deze documenten overgelegd. Bij beschikking van 25 maart 2002 heeft verweerder besloten aan verzoekster - alsnog - de gevraagde verblijfsvergunning te verlenen met ingang van 31 januari 2001 onder de beperking verblijf bij partner met de vermelding dat arbeid vrij is toegestaan.
2.5 Verzoekster verzoekt om vergoeding van de schade die zij lijdt als gevolg van het feit dat verweerder niet tijdig op bezwaar heeft beslist. Zij stelt dat deze schade € 19.055,74 bedraagt exclusief de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit een bedrag van € 18.488,52, zijnde de in totaal gemiste inkomsten over de periode van juli 2001 tot en met april 2003 bij een minimumloon van € 1.067,66 per maand, alsmede een bedrag van € 567,22, zijnde de betaalde premie voor de particuliere ziektekostenverzekering met betrekking tot de periode vanaf mei 2001 tot en met maart 2002. Daarnaast verzoekt zij verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten van de beroepsprocedure.
2.6 Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen van de zijde van verweerder aangezien eerst in bezwaar de stukken zijn overgelegd die nodig waren voor de inwilliging van de aanvraag. Mitsdien kan niet worden gesproken van een schadeveroorzakend besluit. Bovendien kan het niet tijdig beslissen niet worden aangemerkt als onrechtmatig besluit in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Er is slechts sprake van laakbaar handelen, hetgeen niet kan worden aangemerkt als een grond voor toekenning van schadevergoeding. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste aangezien de door de overheid geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals verzoekster die heeft geleden. De norm in dit geval is het tijdig beslissen en deze norm beoogt niet de vermogensrechtelijke positie van verzoekster te beschermen. Nu niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste komt de gestelde schade niet voor vergoeding in aanmerking. Meer subsidiair betwist verweerder de hoogte van de gederfde inkomsten. De gederfde inkomsten dienen te worden begroot op een bedrag van € 8.481,-- in plaats van een bedrag van € 18.488,52.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Zoals de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats in onder meer de uitspraak van 15 augustus 2001 (AWB 00/5129) heeft overwogen, dient voor de beantwoording van de vraag of verweerder gehouden is tot schadevergoeding in verband met gestelde onrechtmatige besluitvorming, aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Voor toekenning van schadevergoeding is gelet op de regeling van het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht in het BW en de ter zake door de civiele rechter gevormde jurisprudentie grond indien (a) er sprake is van een daad van de overheid die (b) onrechtmatig is, dat wil zeggen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsnorm, (c) welke onrechtmatige daad de overheid is toe te rekenen. Voorts dient (d) de geschonden norm ertoe te strekken het belang van de benadeelde te beschermen (relativiteitsvereiste), dient er (e) schade te zijn en moet (f) voldoende causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade. Onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van 15 augustus 2001 zal de rechtbank aan de hand van deze criteria beoordelen of in het onderhavige geval grond is voor toekenning van schadevergoeding.
2.8 Allereerst is aan de orde de vraag, betrekking hebbende op de eerste drie, tezamen te bespreken criteria, of sprake is van aan verweerder toe te rekenen onrechtmatig handelen bij de als overheidsdaad aan te merken besluitvorming door verweerder. Niet in geschil is dat verweerder veel later dan wettelijk voorgeschreven op het bezwaarschrift d.d. 2 januari 2001, door verweerder ontvangen op 3 januari 2001, heeft beslist. Nu verzoekster niet heeft ingestemd met uitstel van de behandeling van het bezwaarschrift - hetgeen verweerder ingevolge artikel 7:10, vierde lid, Awb bij brief d.d. 5 februari 2001 aan verzoekster had verzocht - is de wettelijk voorgeschreven beslistermijn op 14 februari 2001 verstreken. Verweerder heeft evenwel eerst op 25 maart 2002 op het bezwaar beslist. Dit is aan verweerder toe te rekenen. De rechtbank is van oordeel dat het niet tijdig beslissen van verweerder op het bezwaarschrift onrechtmatig is.
2.9 Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat aan het relativiteitsvereiste is voldaan. De norm waaraan getoetst moet worden is dat verweerder naar vermogen zorgvuldig, correct en tijdig beslist. Deze norm strekt er mede toe om aan vreemdelingen die om toelating verzoeken zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk die status toe te kennen die hen toekomt, met de uit het desbetreffende type rechtmatig verblijf voortvloeiende rechten en verplichtingen. Onder die rechten en verplichtingen is begrepen de mogelijkheid tot het verwerven van inkomen uit arbeid. Deze norm is in casu geschonden.
2.10 Daarmee komt de rechtbank toe aan de vragen of verzoekster schade heeft geleden en of er voldoende causaal verband bestaat tussen het feit dat verweerder niet tijdig op het bezwaar heeft beslist en deze schade.
Naar het oordeel van de rechtbank dienen beide vragen bevestigend te worden beantwoord. In ieder geval na ontvangst van de bij brief van 13 maart 2001 namens verzoekster toegezonden documenten beschikte verweerder over zodanige gegevens dat aangenomen moet worden dat vanaf dat moment inwilligend op het verzoek had moeten worden beslist. Verzoekster heeft met de namens haar overgelegde stukken aangetoond dat zij, als gevolg van het niet tijdig beslissen door verweerder, inkomsten uit arbeid heeft gederfd. Uit voornoemde stukken blijkt dat verzoekster met de gevraagde vergunning per 1 juli 2001 fulltime arbeid in loondienst had kunnen verrichten voor de duur van een jaar tegen het destijds geldende minimumloon. Uitgaande van het destijds geldende netto minimumloon ten bedrage van € 961,11 per maand en het destijds geldende netto minimumloon ten bedrage van € 222,91 per week over de periode van 1 juli 2001 tot en met 25 maart 2002 zal de rechtbank een schadevergoeding ad € 8.484,98 aan verzoekster toekennen wegens gederfde inkomsten, welk bedrag is gebaseerd op de volgende berekening: € 7.688,88 (met betrekking tot de periode van 1 juli 2001 tot en met 28 februari 2002, zijnde acht maanden maal € 961,11) plus € 668,73 (met betrekking tot de periode van 1 maart 2002 tot en met 21 maart 2002, zijnde drie weken maal € 222,91) plus € 127,37 (met betrekking tot de periode van 22 maart 2002 tot en met 25 maart 2002, zijnde vier dagen maal € 31,84).
2.11 Tevens heeft verzoekster naar het oordeel van de rechtbank met de namens haar overgelegde stukken aangetoond dat zij als gevolg van het feit dat verweerder niet tijdig op het bezwaar heeft beslist schade heeft geleden verband houdend met het betalen van de verschuldigde premie voor een particuliere ziektekostenverzekering over de periode vanaf mei 2001 tot en met maart 2002. De rechtbank zal in verband hiermee een schadevergoeding ad € 567,22 aan verzoekster toekennen.
2.12 Voorts zal de rechtbank verweerder overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 6:83, 6:119 en 6:120 BW veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de bedragen van € 8.484,98 en € 567,22 telkens vanaf de dag waarop verweerder in verzuim is in de zin van artikel 6:83 BW tot aan de dag der voldoening. Verweerder is in verzuim vanaf het moment waarop verzoekster maandelijks over de gederfde inkomsten had kunnen beschikken respectievelijk waarop zij meeverzekerd had kunnen zijn.
2.13 Nu het beroep d.d. 26 februari 2002 door verzoekster is ingetrokken omdat verweerder aan haar is tegemoetgekomen, bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde besluit vastgesteld op € 80,50 (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 0,25). Voorts bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:41, vierde lid, Awb te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 109,-- door verweerder aan haar wordt vergoed.
3. BESLISSING
De rechtbank:
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de schade die verzoekster lijdt, welke schade wordt vastgesteld op een bedrag van in totaal € 9.052,20 (zegge: negenduizendtweeënvijftig euro en twintig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop verweerder in verzuim is tot aan de dag der voldoening, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die dit bedrag dient te voldoen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig eurocent) onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden;
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderdnegen euro);
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.I. Hilberts-de Jong, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2003, in tegenwoordigheid van mr. L.J.C. Sweijen als griffier.
Afschrift verzonden op: 29 juli 2003
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.