Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 03/12979 (voorlopige voorziening)
AWB 03/12984 (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1964, van Tunesische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium Tafelbergweg te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr.drs. T. Neijzen, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. B. Magnin, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 27 februari 2003 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 februari 2003 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 14 maart 2003. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door G. Warris, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Rotterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer A. Tamir, als tolk in de Arabische taal.
1. Verzoeker stelt dat hij de Tunesische nationaliteit bezit. Hij is in Tunesië in 1982 en in 1985 gearresteerd wegens kritiek op de regering in een studententijdschrift respectievelijk wegens deelname aan een demonstratie. Hij heeft destijds tien dagen respectievelijk twee weken in de gevangenis gezeten en is ook mishandeld. Hij heeft van 1990 tot 2000 als wiskundeleraar gewerkt voor de overheid. Hij wilde echter geen lid van de regeringspartij worden. Hij werd om die reden achtergesteld bij docenten die wel lid waren. Hij heeft van juni 2000 tot eind februari 2003 in de Verenigde Staten van Amerika (VS) verbleven. Hij is daar in oktober 2001 gearresteerd en verhoord. In december 2001 is hij weer vrijgelaten Op 13 september 2002 is hij voor een rechtbank verschenen, vanwege zijn illegale verblijf aldaar. Hij is door de autoriteiten van de VS uitgezet, omdat zijn visum was verlopen. Ondanks het feit dat de VS hem niet verdenkt van banden met Al Qaida vreest hij toch door de Tunesische autoriteiten te worden vervolgd, althans te worden gearresteerd en verhoord, vanwege banden met islamitische extremistische bewegingen. Hij kent namelijk de twee personen die in zijn buurt zijn gearresteerd en in verband zijn gebracht met Osama bin Laden. De Tunesische autoriteiten zullen hem niet geloven en hem voor minimaal tien jaar gevangen zetten.
Verzoeker heeft bij de aanvraag de volgende documenten overgelegd:
- een paspoort van de Republiek Tunesië, afgegeven op 27 juni 1998, waaruit blijkt dat eiser op 6 juli 2000 met een geldig visum de VS is ingereisd;
- een ticket of boarding pass van 25 februari 2003 voor de route Detroit-Amsterdam-Tunis;
- een Identification Card slechts geldig voor de staat New York, afgegeven op 7 januari 2003, geldig tot 9 november 2004.
2. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat er bij terugkeer naar Tunesië, op individuele gronden, "more than a mere possibility" bestaat dat hij zal worden blootgesteld aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Tunesische autoriteiten zullen bij terugkeer (en zeker in geval van deportatie) een onderzoek instellen naar de achtergrond van eiser. Daarbij zullen ze stuiten op zijn verleden in Tunesië én in de VS. Eiser heeft zich in het verleden gemanifesteerd als tegenstander van de Tunesische autoriteiten. Zijn negatieve grondhouding ten aanzien van de autoriteiten is bekend. In ieder geval bestaat er een dossier van hem. Omdat er in 1990 een tekort aan wiskundeleraren was heeft dit voor hem echter geen consequenties gehad. In 2000 is hij "op vakantie" gegaan en niet meer teruggekeerd op zijn werk. Voor 11 september 2001 had hij geen reden om asiel te vragen. Na 11 september 2001 is hij in de VS – ten onrechte – in verband gebracht met Islamitisch terrorisme. Eiser verwijst in dit verband naar twee overgelegde krantenartikelen waaruit dit blijkt. De gevolgtrekking door de Tunesische autoriteiten zal eenvoudig zijn: een gerezen verdenking in verband met Islamitisch terrorisme is een verdenking in verband met Al Nahda. De vraag is niet wat er in de VS is gebeurd of hoe er in de VS wordt gedacht, maar hoe de Tunesische autoriteiten denken en optreden. Blijkens overgelegde landeninformatie van de Schweizerische Flüchtlingshilfe (SFl.) van mei 2002 blijkt dat Tunesië een politiestaat is en dat er maar weinig voor nodig is om verdacht te worden van antiregeringsactiviteiten en/of betrokkenheid bij verboden partijen. Ook is algemeen bekend dat zich in Amerika vele leden van de al Nahda-beweging bevinden.
Uit de brief van Amnesty International (AI) van 28 mei 2001 blijkt dat gedeporteerde Tunesiërs, die vermeend opposant zijn het risico lopen om bij aankomst te worden opgepakt, gemarteld en gevangengenomen. Eiser wordt als gevolg van de in en door de VS gerezen verdenking gerekend tot de groep vermeende opposanten en in verband gebracht met Al Qaida. Verwezen wordt naar een rapport van AI van 31 januari 2002 waarin onder meer staat dat de Tunesische autoriteiten de strijd tegen terroristen gebruiken om de oppositie in Tunesië de kop in de te drukken. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dit stuk niet meer van toepassing zou zijn. Uit het Human Rights Watch (HRW) Report van 2003 blijkt hoezeer de situatie in Tunesië is verscherpt en hoe massaal de onderdrukking is.
3. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser door de Tunesische autoriteiten in verband zal worden gebracht met twee in de VS gearresteerde personen dan wel met de Al Nahda-beweging. Verzoeker heeft deze bewering niet gestaafd met documenten of ondersteunende bewijzen. Hij baseert dit slechts op niet nader geconcretiseerde vermoedens. Noch de interviews die verzoeker in de VS heeft gegeven, noch zijn feitelijke gedragingen bieden enig aanknopingspunt voor de conclusie dat hij door de Tunesische autoriteiten, als zij hiervan al op de hoogte zijn geraakt, als een opposant zou worden aangemerkt. Voorts heeft hij na 11 september 2001 nog ruim een jaar in de VS verbleven en zich daar niet beroepen op het Vluchtelingenverdrag. Hij heeft zelfs aangedrongen op vrijwillig vertrek uit de VS.
De verwijzing naar de brief van AI van 31 januari 2002 biedt onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel, nu deze brief dateert van enige maanden na de aanslagen in de VS. Het is niet ondenkbaar dat in die periode een verhoogde aandacht heeft bestaan voor vermeende terroristen in Tunesië. Het stuk kan thans echter niet meer van doorslaggevende invloed worden beschouwd. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat hij door de Tunesische autoriteiten zal worden aangehouden of zal worden beschouwd als terrorist of als opposant. Hij is vóór zijn vertrek naar de VS door de Tunesische autoriteiten nooit als opposant van het regime beschouwd. Ondanks de arrestaties in 1982 en 1985 heeft verzoeker in overheidsdienst kunnen treden en is hij in het bezit gesteld van een paspoort, hetgeen aanwijzingen te meer zijn dat er geen bijzondere bezwaren jegens verzoeker zijn gerezen bij de autoriteiten. Verzoekers weigering om lid te worden van de regeringspartij heeft er niet toe geleid dat hij in een onhoudbare of levensbedreigende situatie is komen te verkeren. Niet is onderbouwd dat hij in 2000 zonder toestemming van de autoriteiten zijn land heeft verlaten en dat hem dit wordt aangerekend. Zijn beroep op de omstandigheid dat de Tunesische autoriteiten de mensenrechten onvoldoende respecteren is een beroep op de algemene situatie in het land van herkomst, hetgeen ontoereikend is om te concluderen tot gegronde vrees voor vervolging.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de rechtbank na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. De rechtbank stelt vast dat door verzoeker slechts wordt betwist dat hij niet in aanmerking komt voor toelating op de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM in geval van terugkeer van verzoeker naar Tunesië. De rechtbank zal dan ook slechts op dit punt ingaan.
5. De rechtbank stelt vast dat, op grond van de door eiser overgelegde, in rechtsoverweging II. 2 vermelde landeninformatie, er in Tunesië massale onderdrukking is, dat er maar weinig voor nodig is om verdacht te worden van antiregeringsactiviteiten en/of betrokkenheid bij verboden partijen, dat gedeporteerde Tunesiërs, die vermeend opposant zijn het risico lopen om bij aankomst te worden opgepakt, gemarteld en gevangengenomen en dat de Tunesische autoriteiten de strijd tegen terroristen gebruiken om de oppositie in Tunesië de kop in de te drukken.
6. In het bestreden besluit is overwogen dat de informatie van AI van 2002 verouderd zou zijn. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dit stuk niet meer van toepassing zou zijn. De situatie is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de recentere informatie, in ieder geval geenszins verbeterd. Verweerder heeft de juistheid van de door eiser overgelegde informatie van HRW en de SFl. ter zitting niet weersproken.
7. Ook uit het nader gehoor blijkt dat verweerder ervan uit gaat dat verzoeker bij terugkeer zal worden ondervraagd over zijn verblijf in de VS. Hoewel verweerder kan worden toegegeven dat verzoeker in de VS formeel is vrijgesproken en slechts is uitgezet op grond van zijn verlopen visum, neemt dit niet weg dat, gelet op genoemde informatie en op verzoekers verleden in Tunesië, aannemelijk is dat verzoeker door de autoriteiten langdurig en grondig zal worden verhoord. Ook dit is door verweerder niet weersproken.
Voorts is het, gelet genoemde landeninformatie, heel wel mogelijk dat in Tunesië personen alleen al op grond van verdenkingen langdurig gevangen worden gehouden en aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM worden blootgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is in het geval van verzoeker gelet op zijn verleden in Tunesië, alsmede de gebeurtenissen in de VS wel degelijk sprake van een voorzienbaar risico dat hij aan een dergelijke behandeling zal worden blootgesteld.
8. Verweerder heeft er geen blijk van gegeven onderzoek te hebben gedaan naar de positie van teruggekeerde Tunesiërs uit de VS. Op basis van de door verweerder gebezigde argumenten kon niet de conclusie worden getrokken dat er geen reëel risico zou bestaan voor een schending van artikel 3 van het EVRM.
9. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd op grond van een onvoldoende voorbereiding en een ontoereikende motivering. Verweerder heeft de huidige situatie in Tunesië onvoldoende belicht. In dit kader is dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom geen sprake zou zijn van schending van artikel 3 van het EVRM.
10. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Op grond van het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens schending van de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
11. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 03/12984 VRONTN:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 03/12979:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. F. Salomon, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. I.H.H. Krajenbrink, griffier en openbaar gemaakt op: 20 maart 2003
De griffier, De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op: 20 maart 2003
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.