RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE 'S-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer : AWB 01/21859
Datum uitspraak: 4 juli 2003
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A te B, eiseres,
gemachtigde mr. C. Steijgerwalt, advocaat te Rotterdam,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Op 10 mei 1999 heeft eiseres, van Somalische nationaliteit, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling.
Bij besluit van 23 mei 2000 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om toelating als vluchteling niet ingewilligd.
Bij brief van 14 augustus 2000 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Op 20 maart 2001 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het door verweerder niet tijdig beslissen op bezwaar.
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Bij brief van 2 april 2002, ter griffie van deze rechtbank ingekomen op 4 april 2002, heeft eiseres de voorzieningenrechter verzocht om, bij wege van voorlopige voorziening, te bepalen dat uitzetting van eiseres achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 02/25069.
Bij brief van 29 april 2002 heeft de rechtbank eiseres bericht dat het eerder ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen, op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt geacht mede te zijn gericht tegen de beslissing op het bezwaar.
Op 27 mei 2002 heeft eiseres de gronden van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening zijn gezamenlijk behandeld ter zitting van 9 april 2003, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Janssen.
Aan de orde is de vraag of het besluit van 12 maart 2002 in rechte stand kan houden.
Ter onderbouwing van haar aanvraag om toelating heeft eiseres het volgende aangevoerd.
Eiseres behoort tot de stam Reer Hamar, substam Reer Sheikh, en heeft vanaf haar geboorte in Mogadishu gewoond. Haar vader was eigenaar van een aantal winkels die zijn leeggeroofd en geplunderd. Eén week voor haar vertrek is haar broer C ontvoerd door militieleden van de Habar-Gidirstam. De ontvoerders vroegen om losgeld. De vader van eiseres heeft een deel van het losgeld betaald, de rest zou hij later voldoen. De broer van eiseres is daarop na drie dagen vrijgelaten. Na de vrijlating is haar vader door een kogel van de militieleden geraakt en daarbij is hem gezegd dat hij het overige losgeld moest betalen omdat anders zijn twee dochters zouden worden ontvoerd en eiseres' broer zou worden vermoord. Daarop besloot de vader van eiseres om met zijn gezin uit Somalië te vluchten. Waarschijnlijk in april 1999 is eiseres naar Kenia gereisd. Na aankomst in Nairobi is de familie naar de woning van een vriend van eiseres' vader gegaan. De familieleden van eiseres verblijven nog in Nairobi, Kenia. Eiseres wilde daar niet blijven omdat zij naar haar echtgenoot in Nederland wilde. Zij is op 17 juli 1996 "met de handschoen" gehuwd volgens de islamitische wetgeving met D, wonende te B. Haar echtgenoot heeft op 19 april 1999 de A-status gekregen. Op 6 mei 1999 is eiseres vanuit Kenia verder gereisd met een reisagent. Op 8 mei 1999 is zij Nederland ingereisd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat eisers, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevinden buiten het land waarvan eisers de nationaliteit bezitten en de bescherming van dat land niet kunnen of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet willen inroepen.
De rechtbank stelt voorop dat de algehele situatie in Somalië niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en behoren tot de Reer Hamar-bevolkingsgroep zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Derhalve dient eiseres aannemelijk te maken dat er haar persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State behoort de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdelingen in hun asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die vaststelling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De rechtbank dient zich dan ook bij haar oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van vreemdelingen te beperken tot het oordeel of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas niet geloofwaardig is.
Uit voornoemde jurisprudentie kan voorts worden opgemaakt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de oprechtheid van een vreemdeling en de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast indien een vreemdeling niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, niet aan hem is toe te rekenen.
De rechtbank tekent hierbij aan dat het ontbreken van documenten op zichzelf geen grond vormt voor niet-inwilliging van de aanvraag op grond van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000. De afwijzingsgrond genoemd in dit artikellid kan uitsluitend worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Immers, blijkens hoofdstuk C1/5.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) zal het toerekenbaar ontbreken van documenten steeds in de context van het totale feitencomplex moeten worden beschouwd.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen geloof kan worden gehecht aan de gestelde nationaliteit van eiseres en dat derhalve haar overige verklaringen evenmin worden geloofd. Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op het op 21 februari 2002 aan eiseres bekend gemaakte rapport taalanalyse van het Skandinavisk Språkanalys AB, waarin staat vermeld dat eiseres weliswaar is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap van Mogadishu en omgeving, maar dat zij niet is te herleiden tot de Reer Hamar.
De rechtbank stelt voorop dat het uitvoeren van een taalanalyse op zichzelf als een goede en geoorloofde methode kan worden beschouwd in het kader van het onderzoek naar de nationaliteit c.q. de herkomst van eiseres.
Onbetwist is dat het bureau dat de taalanalyse heeft verricht deskundig is.
Ten aanzien van de vraag of het rapport taalanalyse in redelijkheid de conclusie kan dragen dat eiseres niet tot de Reer Hamar-bevolkingsgroep behoort, overweegt de rechtbank het volgende.
In het rapport van de taalanalyse wordt geconstateerd dat eiseres een woordkeus heeft en een uitspraak gebruikt die typisch is voor bepaalde clans in Mogadishu en in de omgeving van Mogadishu, echter, volgens het rapport wijst niets in haar spraak erop dat dit taalgebruik zijn achtergrond vindt in een Reer Hamar-afkomst. In het rapport wordt een aantal voorbeelden genoemd van woorden die eiseres heeft gebruikt op de bandopname en worden die woorden vergeleken met woorden uit het standaard Somali.
De rechtbank is van oordeel dat deze vergelijking in redelijkheid niet de conclusie kan rechtvaardigen dat eiseres geen Reer Hamar dialect spreekt, nu het taalgebruik van eiseres is vergeleken met het standaard Somali. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het standaard Somali niet hetzelfde is als het Reer Hamar-dialect. Voorts is in het rapport van de taalanalyse geen onderbouwing gegeven op grond waarvan geconcludeerd wordt dat eiseres geen Reer Hamar-dialect spreekt. De enkele stelling van de taalanalist dat er niets is dat er op duidt dat de taal van eiseres zijn oorsprong vindt in Mogadishu en de omgeving daarvan is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat eiseres niet tot de Reer Hamar behoort.
Verweerder had zich in redelijkheid dan ook niet op basis van het rapport op het standpunt mogen stellen dat de etniciteit van eiseres, en daarmee de overige door haar afgelegde verklaringen ongeloofwaardig zijn.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid in de zin van artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank ziet dan ook aanleiding het bestreden besluit te vernietigen en verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt € 322,--;
* wegingsfactor 1.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar van eiseres dient te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,--;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als rechter en in tegenwoordigheid van P. Bijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2003.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 10 juli 2003