Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 02/35397 BEPTDN
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. F.H. Bruggink, advocaat te Den Haag,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. E.G. Aalbers, ambtenaar ten departemente.
1. Eiser, geboren op [...] 1972, bezit de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft sedert op of omstreeks 27 februari 1997 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Bij schrijven van 23 januari 2001 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een vergunning tot verblijf, met als doel "verblijf bij partner/ aanstaande echtgenote B". Deze aanvraag is door verweerder op 16 mei 2001 buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Op 17 april 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op 7 mei 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 8 april 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495.
Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder de onder de vigeur van de Vreemdelingenwet 1965 ingediende aanvraag van eiser met toepassing van artikel 16a van die wet buiten behandeling heeft gesteld en dit besluit bij zijn thans bestreden besluit onverkort heeft gehandhaafd. Beide besluiten zijn onder de gelding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) tot stand gekomen. Deze wet voorziet in situaties als de onderhavige, waarin een geldige machtiging tot voorlopig verblijf ontbreekt, niet langer in de rechtsfiguur van buiten behandelingstelling van de aanvraag maar in afwijzing van de aanvraag.
Artikel 117 Vw 2000 luidt aldus:
1. Een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet in behandeling zijnde aanvraag:
a. tot verlening of verlenging van een vergunning tot verblijf,
b. tot verlening van een vergunning tot vestiging, of
c. tot toelating als vluchteling, wordt aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van deze wet.
2. Op de behandeling van aanvragen als bedoeld in het eerste lid blijft het recht dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing.
De Memorie van Toelichting bij dit voorschrift (oorspronkelijk artikel 112) vermeldt dat het tweede lid bewerkstelligt dat op een vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet (1 april 2001) ingediende aanvraag de "oude" procedurele bepalingen, alsmede de "oude" bepalingen inzake verschuldigde leges van toepassing blijven, opdat voorkomen wordt dat in lopende procedures stappen moeten worden overgedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de regeling van artikel 16a Vreemdelingenwet (oud) bezwaarlijk als een procedurele bepaling worden gezien waarop de toelichting het oog heeft. Artikel 16a ziet immers niet op de procedure die tot een beslissing leidt, maar op de inhoud en de het dictum van de beslissing zelve. Met name ook omvat het voorschrift inhoudelijke criteria aan de hand waarvan een beoordeling en belangenafweging plaatsvindt of al dan geen grond bestaat het mvv-vereiste terzijde te stellen.
Verweerder heeft dan ook in zijn jegens eiser genomen besluiten het verkeerde recht toegepast.
Voorts overweegt de rechtbank dat met betrekking tot het (ter zitting herhaalde) standpunt van verweerder, namelijk dat het voor Iraakse vreemdelingen doenlijk is zich naar de Nederlandse ambassade in Turkije of Syrië te begeven in verband met een mvv-aanvraag, ter zitting een aantal onduidelijkheden naar voren zijn gekomen. Verweerder heeft geen antwoord kunnen geven op de vraag hoe de weg die eiser zal moeten bewandelen in verband met zijn mvv-aanvraag er precies uit ziet. Zo is bijvoorbeeld onduidelijk of eiser zijn mvv-aanvraag in Turkije zal kunnen afwachten, zoals uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Turkije - Irakezen van 19 december 2001 naar voren lijkt te komen, of dat eiser zijn aanvraag in Noord-Irak zal moeten afwachten. Ook heeft verweerder geen duidelijk antwoord kunnen geven op de vraag hoe eiser, mede gelet op de huidige situatie aldaar, naar Noord-Irak zal kunnen reizen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit naar inhoud en motivering zodanig ernstige tekortkomingen vertoont en vragen doet rijzen dat dit besluit, zowel wegens strijd met de wet als met het motiveringsbeginsel niet in stand kan blijven.
4. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt met toepassing van de Vw 2000 en inachtneming van het vorenoverwogene;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Aldus gedaan door mr. M.A. Dirks en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2003, in tegenwoordigheid van mr. S.M.C. Wesseldijk, griffier.
afschrift verzonden op: 19 mei 2003