ECLI:NL:RBSGR:2003:AI1522

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
349317 \ RL EXPL 03-11896
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • H.S. Wiarda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen van chef-kok tegen de Staat en ambassadeur in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 augustus 2003 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een chef-kok, die voorheen in dienst was van de ambassadeur van Nederland in de Verenigde Staten, en de Staat der Nederlanden en de huidige ambassadeur. De chef-kok vorderde onder andere betaling van achterstallig loon en schadevergoeding, en stelde dat hij in dienst was van de Staat. De kantonrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de chef-kok een arbeidsovereenkomst had met de Staat. De vorderingen werden afgewezen omdat de chef-kok niet voldoende informatie had verstrekt over de toepasselijke rechtsregels van het District Columbia, waar de arbeidsovereenkomst zou zijn uitgevoerd. De kantonrechter concludeerde dat, zelfs als de Nederlandse rechter rechtsmacht zou hebben, de vorderingen niet toewijsbaar waren wegens gebrek aan informatie over het toepasselijke recht. De chef-kok had zijn werkzaamheden ongewijzigd voortgezet na de wisseling van ambassadeur, maar de kantonrechter oordeelde dat hij in dienst was van de nieuwe ambassadeur en niet van de Staat. De vorderingen tegen de Staat werden afgewezen, en de chef-kok werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector kanton - locatie 's-Gravenhage
HSW
zaaknummer: 349317 \ RL EXPL 03-11896
datum: 27 augustus 2003
Vonnis in kortgeding in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats] (USA),
eisende partij,
gemachtigde: mr. B.E.J.M. Tomlow, advocaat te Utrecht,
tegen
1. de Staat der Nederlanden (Ministerie van Buitenlandse Zaken),
zetelende te 's-Gravenhage,
en
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] (USA),
gedaagde partijen,
gemachtigde: mr. D. den Hertog, advocaat te 's-Gravenhage.
Partijen worden aangeduid als "[eiser]", "de Staat"en "[gedaagde sub 2]".
Procedure
1. De kantonrechter heeft kennis genomen van de dagvaarding van 10 juli 2003 en de door partijen in het geding gebrachte producties. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting op 6 augustus 2003 te 14:30 uur. Ter zitting heeft mr. Tomlow namens [eiser] de vorderingen toegelicht en heeft mr. Den Hertog namens de Staat en [gedaagde sub 2] daartegen verweer gevoerd, beiden aan de hand van nadien overgelegde pleitnotities. Door de griffier zijn zakelijke aantekeningen gemaakt van hetgeen ter zitting verhandeld is. Hierna is de uitspraak van het vonnis bepaald op heden.
Nadien heeft mr. Den Hertog, zoals ter zitting verzocht, nog nadere inlichtingen verstrekt bij brief van 13 augustus 2003. Mr. Tomlow heeft daarop gereageerd bij brief van 21 augustus 2003.
Vervolgens zijn nog brieven ontvangen van mr. Den Hertog d.d. 22 augustus 2003 en van mr. Tomlow d.d. 25 augustus 2003. De kantonrechter ziet in de inhoud van die brieven geen aanleiding om de behandeling van de zaak ter heropenen.
Feiten
2. Op grond van hetgeen door partijen over en weer is gesteld en blijkt uit overgelegde stukken, een en ander voorzover niet of onvoldoende weersproken en voor de beoordeling van deze zaak van belang, kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan:
a. [eiser], geboren op [geboortedatum] te België, is van 1 november 1999 tot 1 maart 2002 als chef-kok in dienstverband werkzaam geweest voor de [betrokkene], destijds ambassadeur van Nederland in de Verenigde Staten van Amerika, te [woonplaats]. Deze arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging zijdens [betrokkene].
b. Per 1 maart 2002 is [betrokkene] als ambassadeur opgevolgd door [gedaagde sub 2]. [eiser] heeft vervolgens dezelfde werkzaamheden als die welke hij voordien verrichtte voor [betrokkene], verricht voor [gedaagde sub 2].
c. Het salaris van [eiser] bedroeg $ 3.372,-- bruto per maand.
d. Kort na zijn infunctietreding heeft [gedaagde sub 2] aan [eiser] een schriftelijke arbeidsovereenkomst voorgelegd waarvan de tekst nagenoeg gelijk was aan die van de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en de voormalige ambassadeur. Deze is door [eiser] echter niet ondertekend.
e. [eiser] woonde in de dienstwoning (residentie) van de Nederlandse ambassadeur te [woonplaats] en verrichtte aldaar zijn werkzaamheden.
f. Op 9 mei 2003 heeft [gedaagde sub 2] de arbeidsovereenkomst met [eiser] mondeling opgezegd tegen 9 juli 2003.
g. Bij brief van 14 mei 2003, gesteld op briefpapier van de Nederlandse Ambassade te [woonplaats] en ondertekend door [Hoofd bedrijfsvoering], Hoofd Bedrijfsvoering van de Ambassade, is dit ontslag aan [eiser] bevestigd.
h. Bij brief van 10 juli 2003 heeft de Hoofddirecteur Personeel en Organisatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan mr. Tomlow meegedeeld dat [eiser] niet in dienst was van de Staat, maar van [gedaagde sub 2] en dat het gebruik van briefpapier van de ambassade ter bevestiging van het ontslag onjuist was.
i. [eiser] bezit de Belgische nationaliteit en heeft nimmer in Nederland gewoond of gewerkt.
Vordering
3. [eiser] vordert primair de veroordeling van de Staat, uitvoerbaar bij voorraad,
a. tot betaling van $ 5.951,23 bruto wegens gefixeerde schadevergoeding, met de wettelijke rente daarover vanaf 9 juli 2003,
b. tot betaling van $ 9.312,84 wegens achterstallig loon vanaf 1 mei 2003, vermeerderd met 50% wettelijke verhoging en wettelijke rente over de som van het geheel,
c. tot het aanbieden aan [eiser] van een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd overeenkomstig de voorwaarden die gelden voor personeel werkzaam in de residentie en tegen een salaris gelijk aan hetwelk hij voorheen verdiende, inclusief kost en inwoning, althans tot het weder tewerkstellen van [eiser] in de voorheen door hem verrichte functie, één en ander binnen drie dagen na het te wijzen vonnis en op straffe van een dwangsom van $ 2.000,-- per dag dat de Staat daarmee in gebreke mocht blijven;
d. tot het verschaffen van toegang aan [eiser] tot de door hem gebruikte woonruimte in de residentie, zulks eveneens binnen drie dagen na het te wijzen vonnis en op straffe van een dwangsom van $ 2.000,-- per dag dat de Staat daarmee in gebreke mocht blijven;
e. tot betaling van een schadevergoeding van $ 7.872,-- bruto per maand vanaf 9 juli 2003 tot de dag waarop de dienstbetrekking hersteld is, danwel tot de dag waarop [eiser] weer in zijn oude functie en tegen het gebruikelijke loon tewerkgesteld wordt, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
f. althans tot hetgeen waartoe de kantonrechter in goede justitie zal beslissen;
g. tot betaling van de proceskosten.
Subsidiair en voorwaardelijk, namelijk voor het geval [gedaagde sub 2] als werkgever van [eiser] heeft te gelden, vordert [eiser] de veroordeling van [gedaagde sub 2], uitvoerbaar bij voorraad,
h. tot betaling aan [eiser] van maandelijks $ 7.872,-- telkens op het einde van iedere maand, te rekenen vanaf 1 mei 2003, vermeerderd met 50% wettelijke verhoging en wettelijke rente over de som van het geheel vanaf 1 mei 2003;
i. althans tot hetgeen waartoe de kantonrechter in goede justitie zal beslissen;
j. tot betaling van de proceskosten.
4. Naast de voren vermelde feiten legt [eiser] - kort zakelijk weergegeven - het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag:
In zijn functie van chef-kok was hij niet alleen verantwoordelijk voor het verzorgen van de dagelijkse maaltijden van de ambassadeur, familie en huispersoneel. Tot zijn taak behoorde ook het verzorgen van lunches en diners voor gasten van de ambassadeur, alsmede recepties en cocktailparty's in de residentie. Daarnaast was hij verantwoordelijk voor de inkoop en de financiële administratie van de keuken. Ook verzorgde hij bij grote ontvangsten op de ambassade de keuken aldaar. Na het vertrek van ambassadeur is hij zijn werkzaamheden blijven verrichten zoals tevoren. Over zijn functioneren zijn nimmer klachten geuit. Hij bestrijdt dat er voor zijn ontslag een deugdelijke reden was. Hij heeft steeds gewerkt ten behoeve van de ambassade, in het belang van de Nederlandse Staat en in de Nederlandse sfeer. Hij woonde en werkte in de ambtswoning van de ambassadeur, die de representant van Nederland in de VS is. Via de ambassade beschikte hij over een A2-visum voor de VS. Dat is een visum voor employees van buitenlandse regeringen. Zou hij niet in dienst van de Staat geweest zijn, dan zou hij een A3-visum hebben gehad dat verstrekt wordt aan bedienden van personen met een A1 of een A2-visum. Verder heeft hij zijn ontslagbrief gekregen van de ambassade op briefpapier van de ambassade. Voorts moest hij de kwitanties voor zijn salaris retourneren aan de ambassade. Uit al deze omstandigheden volgt dat hij in dienst was van de Staat.
Mocht geoordeeld worden dat hij in dienst was van [gedaagde sub 2] dan komt de Nederlandse rechter niettemin op grond van de artikelen 2 t/m 8 Rv. en in ieder geval op grond van artikel 9 onder c Rv. rechtsmacht toe. De onderhavige zaak speelt zich geheel af op de Nederlandse ambassade, die feitelijk een Nederlandse enclave in de VS is, terwijl de werkzaamheden werden verricht ten behoeve van de Nederlandse Staat en zijn ambassadeur in het belang van Nederland. Er is dus voldoende verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer voor de toepassing van artikel 9 sub c Rv. Ook is voldaan aan de onaanvaardbaarheidseis van dat artikel, omdat [eiser] anders gedwongen zou worden zich tot de Amerikaanse rechter te wenden, in welk geval de Staat en de ambassadeur zich wellicht op immuniteit zullen kunnen beroepen. Voorts zou een in de VS gewezen vonnis in Nederland niet langs de weg van artikel 985 Rv. ten uitvoer gelegd kunnen worden, maar zou de zaak in Nederland opnieuw door de rechter moeten worden behandeld en beslist, hetgeen betekent dat een procedure in de VS alleen maar tot enorme vertraging leidt. Een in Nederland gewezen vonnis kan echter aanstonds zowel tegen de Staat als tegen [gedaagde sub 2] (via derdenbeslag onder de Staat) ten uitvoer worden gelegd.
Bij gebreke van een expliciet overeengekomen rechtskeuze is op grond van artikel 6 lid 1 en lid 2 EVO het Nederlandse recht van toepassing als het recht van het land waarmee de rechtsbetrekking tussen de partijen het nauwste verbonden is.
Het ontslag is onregelmatig gegeven, omdat de opzegging slechts kon geschieden tegen
1 augustus 2003. Op grond daarvan maakt hij aanspraak op een gefixeerde schadeloosstelling ten bedrage van $ 5.951,23 bruto. Voorts is de opzegging kennelijk onredelijk omdat een deugdelijke ontslaggrond ontbreekt. Hij heeft er groot belang bij dat de dienstbetrekking wordt hersteld en dat hij weer toegelaten wordt tot het verrichten van zijn werkzaamheden. Vanaf 1 mei 2003 heeft hij geen salaris meer uitbetaald gekregen. Uit dien hoofde heeft hij te vorderen $ 9.312,84,-- bruto. Voorts is hij per 10 mei 2003 de residentie uitgezet. De tegenwaarde van de kost en inwoning die hij daar genoot is te stellen op
$ 4.500,-- bruto per maand. Voor het geval [gedaagde sub 2] als werkgever aangemerkt zou moeten worden voert [eiser] voorts nog aan dat voor het ontslag geen ontslagvergunning was verstrekt door de CWI. Op grond daarvan heeft [eiser] een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van het ontslag. Als gevolg daarvan is de arbeidsovereenkomst niet geëindigd.
Verweer
5. De Staat en [gedaagde sub 2] hebben geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaring, althans afwijzing van de vorderingen en veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
Kort zakelijk weergegeven komt het verweer op het volgende neer:
De Staat bestrijdt dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen hem en [eiser]. [eiser] was in dienst bij de vorige ambassadeur en is na diens vertrek in dienst gekomen van [gedaagde sub 2]. Dat [eiser] het hem door [gedaagde sub 2] voorgelegde arbeidscontract niet getekend heeft, is niet doorslaggevend; hij heeft tegen dat contract ook nooit bezwaar geuit, laat staan dat hij zich destijds op het standpunt heeft gesteld in dienst te zijn van de Staat. [eiser] is ook nimmer door de Staat of door de ambassade betaald. Hij ontving zijn betalingen van [gedaagde sub 2] en woonde en werkte in de residentie ten behoeve van de ambassadeur en behoorde als zodanig tot het huispersoneel (ook wel de kernstaf genoemd) van de ambassadeur persoonlijk. Op grond van de interne regelingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn ambassadeurs bevoegd om in de hun ter beschikking gestelde dienstwoning, waarvoor een zeker bedrag op hun salaris wordt ingehouden, huispersoneel onderdak te verschaffen. Voorts ontvangen zij naast hun salaris een forfaitaire toelage ter bestrijding van de kosten van het in persoonlijke dienst nemen van huispersoneel. Dat [eiser] in opdracht van de ambassadeur tevens diners e.d. verzorgde voor persoonlijke en/of functionele gasten van de ambassadeur, brengt niet mee dat hij in dienst van de Staat was. Er heeft tussen [eiser] en de Staat nimmer enige rechtsbetrekking bestaan, zodat zijn vorderingen jegens de Staat afgewezen dienen te worden. Voor het geval daarover anders geoordeeld mocht worden wijst de Staat op het bepaalde in artikel 7:615 BW, inhoudende dat de bepalingen van boek 7 titel 10 BW niet van toepassing zijn op werknemers in dienst van de Staat.
Wel heeft een rechtsbetrekking, namelijk een arbeidsverhouding, bestaan tussen [eiser] en [gedaagde sub 2]. Ten aanzien van de vorderingen tegen [gedaagde sub 2] heeft de Nederlandse rechter echter geen rechtsmacht, omdat [eiser] noch [gedaagde sub 2] woonachtig is in Nederland, [eiser] niet de Nederlandse nationaliteit bezit en nimmer in Nederland heeft gewerkt, de arbeidsovereenkomst geheel in de VS uitgevoerd is en geen enkel raakvlak met de Nederlandse rechtssfeer heeft, en in beide arbeidscontracten het Amerikaanse recht van toepassing is verklaard. Er is daarom ook geen grond voor toepassing van artikel 9 sub c Rv.
Subsidiar bestrijden de Staat en [gedaagde sub 2] dat het ontslag onregelmatig en/of kennelijk onredelijk is. Er waren goede redenen om de arbeidsovereenkomst met [eiser] te beëindigen. Het ontslag is gegeven met inachtneming van een naar Amerikaans (in dit geval het District Columbia) recht geldige opzegtermijn. Herstel van de dienstbetrekking is naar dat recht niet aan de orde. De stelling van [eiser] dat voor het ontslag een ontslagvergunning van de CWI vereist was, miskent dat naar de regels van het internationaal privaatrecht het BBA 1945 in dit geval niet van toepassing is. Voorts bestrijden zij de gestelde waarde van de kost en inwoning die [eiser] genoot. Onjuist is dat aan [eiser] de toegang tot de residentie per 10 mei 2003 ontzegd is. Hij heeft er eigener beweging voor gekozen om op 23 mei 2003 de residentie te verlaten om bij zijn vriendin te gaan wonen. Namens [gedaagde sub 2] is erkend dat als gevolg van de omstandigheden het salaris van [eiser] vanaf 1 mei 2003 nog niet betaald is en toegezegd dat dit alsnog ten spoedigste zal geschieden.
Beoordeling
6. Het spoedeisende belang van [eiser] bij de gevorderde voorzieningen is door de Staat en [gedaagde sub 2] niet bestreden en volgt voorts voldoende uit de aard van de zaak.
7. Allereerst moet in dit geding de vraag beantwoord worden of tussen [eiser] en de Staat een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Uitgangspunt daarbij moet zijn dat deze vraag in het bestek van het onderhavige kortgeding slechts bevestigend beantwoord kan worden indien voldoende aannemelijk is dat ook de rechter in een eventuele bodemprocedure die vraag bevestigend zal beantwoorden.
8. Wel beschouwd is de omstandigheid dat het ontslag aan [eiser] bevestigd is in een brief die gesteld is op briefpapier van de ambassade, het enige dat voor een bevestigende beantwoording van bedoelde vraag pleit. Dat zou er immers op kunnen duiden dat in de visie van de ambassade [eiser] bij de ambassade, en dus bij de Staat, in dienst was. Evenwel heeft de Staat reeds in zijn brief van 10 juli 2003 aan mr. Tomlow meegedeeld dat de betreffende brief van 14 mei 2003 ten onrechte op briefpapier van de ambassade is gesteld en dat er tussen [eiser] en de Staat nimmer een arbeidsovereenkomst heeft bestaan.
9. Daar tegenover staat het volgende:
- [eiser] is eerder in dienst geweest van de voormalige ambassadeur op basis van een arbeidsovereenkomst met [betrokkene] persoonlijk.
- Na diens vertrek en het in functie treden van [gedaagde sub 2] heeft [eiser] zijn werkzaamheden ongewijzigd voortgezet voor [gedaagde sub 2].
- [gedaagde sub 2] heeft [eiser] een schriftelijk arbeidscontract voorgelegd dat uitging van een arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] persoonlijk. [eiser] heeft dat arbeidscontract weliswaar niet getekend, maar gesteld noch gebleken is dat hij ooit bezwaren heeft geuit tegen de inhoud van dat contract, waarvan de tekst nagenoeg gelijk was aan die van het arbeidscontract tussen [eiser] en de voormalige ambassadeur.
- [eiser] woonde en werkte in de residentie en maakte deel uit van het huispersoneel van [gedaagde sub 2].
- [eiser] kreeg zijn salaris en kostendeclaraties per cheque betaald door [gedaagde sub 2].
10. De in rov. 8 en 9 weergegeven feiten en omstandigheden duiden er naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter op dat [eiser] niet bij de Staat, maar bij [gedaagde sub 2] in dienst was. Een bevestiging daarvan is voorts de zogenaamde "goede voornemens brief" welke zijdens [eiser] als productie 16 overgelegd is. De betreffende brief is bezwaarlijk anders te kwalificeren dan als een brief van [gedaagde sub 2] persoonlijk in zijn hoedanigheid van werkgever aan [eiser], met instructies voor de samenwerking in 2003.
11. Daaraan doet niet af dat [eiser] in zijn hoedanigheid van chef-kok van [gedaagde sub 2] ook maaltijden en ontvangsten verzorgd heeft voor gasten van [gedaagde sub 2], omdat zulks op zichzelf immers geenszins onverenigbaar is met het bestaan van een arbeidsverhouding tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] en niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat [eiser] "dus" in dienst was van de Ambassade (de Staat). Evenmin valt in dat verband doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het gegeven dat [eiser] de kwitanties voor zijn salarisbetalingen diende te retourneren aan de ambassade, nu die kwitanties expliciet vermelden: "Recieved from Ambassador B.J. [gedaagde sub 2]". Ook valt aan het soort visum waarover [eiser] beschikte geen doorslaggevende betekenis toe te kennen, nu hij kennelijk ook tijdens zijn dienstverband met de voormalige ambassadeur reeds beschikte over een A2-visum. Daarentegen heeft [eiser] niets aangevoerd dat verklaart waarom hij bij het aantreden van [gedaagde sub 2] als ambassadeur in dienst gekomen zou zijn van de Staat, terwijl hij voorheen in dienst was van de ambassadeur persoonlijk en er in zijn werkzaamheden geen enkele wijziging kwam.
12. Een en ander brengt de kantonrechter tot het oordeel dat niet met voldoende zekerheid aangenomen kan worden dat de bodemrechter zal oordelen dat [eiser] werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst met de Staat. De voorzieningen die hij tegen de Staat gevorderd heeft zijn op grond hiervan niet toewijsbaar.
13. Voorshands moet er in dit geding dus van uitgegaan worden dat [eiser] in dienst was van [gedaagde sub 2]. Derhalve moet vervolgens onderzocht worden of de door [eiser] tegen [gedaagde sub 2] gevorderde voorzieningen toewijsbaar zijn. In dat verband rijst de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om over de vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde sub 2] te oordelen en, zo dat het geval is, naar welk recht die vorderingen beoordeeld moeten worden.
14. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de Nederlandse rechter ten aanzien van de vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde sub 2] rechtsmacht heeft, is de kantonrechter voorshands van oordeel dat zowel uit de regels van Nederlands internationaal privaatrecht als uit artikel 6 lid 2 sub a EVO (EEG-verbintenissenverdrag 1980, indien en voorzover van toepassing) volgt dat die vorderingen beoordeeld zullen moeten worden naar het recht van het District Columbia als de plaats waar beide partijen woonplaats hebben en waar de arbeidsovereenkomst moest worden uitgevoerd.
In het kader van dit kortgeding is echter te weinig informatie verstrekt over de aard en inhoud van de rechtsregels die naar het recht van het District Columbia van toepassing zijn op arbeidsovereenkomsten om naar behoren te kunnen oordelen over de gegrondheid van de vorderingen van [eiser]. Het gaat echter naar het oordeel van de kantonrechter het bestek van een kortgeding te buiten om daarnaar ambtshalve een onderzoek in te stellen. Dit brengt mee dat, ook al zou de Nederlandse rechter rechtsmacht hebben, de vorderingen bij gebreke van voldoende informatie over de inhoud van het toepasselijke materiële recht niet toewijsbaar zijn.
15. De vorderingen zullen derhalve afgewezen worden. Als in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Staat en [gedaagde sub 2] zoals hierna begroot.
Beslissing
De kantonrechter, rechtdoende in kortgeding, wijst de vorderingen af en veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure aan de zijde van de Staat en [gedaagde sub 2], tot op deze uitspraak begroot op € 360,-- wegens salaris van hun gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.S. Wiarda, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van 27 augustus 2003.
zaaknummer: 349317 \ RL EXPL 03-11896