RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank
Proc.nrs. : AWB 01/24913 en 01/26558
Inzake : A, eiser,
gemachtigde mr. P.T. van Alkemade, advocaat 's-Hertogenbosch,
en
B, eiseres,
gemachtigde mr. L.J.H. Hoven-Kohl, advocaat te Maastricht.
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te
’s-Gravenhage, voorheen de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder.
Met ingang van 22 juli 2002 is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluiten van 15 mei 2001 heeft verweerder de bezwaarschriften van eisers tegen de besluiten van 17 juli 2000, waarbij verweerder de aanvragen van eisers om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf niet heeft ingewilligd, ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de besluiten van 15 mei 2001 op 16 mei 2001 respectievelijk 12 juni 2001 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft naar aanleiding van de beroepen de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank op 25 februari 2002. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar (toenmalige) gemachtigde mr. M.I.J. Hegeman. Namens verweerder is verschenen mr. H.P. van Bommel. Als tolk is opgetreden mw. P. Dopper. De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist tot heropening van het onderzoek en heeft verweerder verzocht nadere gegevens over te leggen ter zake van de nota's van 1 mei 2000 van het Bureau Medische Advisering. Na ontvangst van de verzochte gegevens zijn de beroepen - na verwijzing naar de meervoudige kamer - gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank op 7 maart 2003. Eisers hebben zich daar laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens verweerder is verschenen mr. R. Reede.
Op 12 januari 1998 heeft eiser, van Guinese nationaliteit, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Eiseres, van Oekraïnse nationaliteit, heeft op 12 juni 1998, mede ten behoeve van haar twee minderjarige kinderen, een dergelijke aanvraag ingediend.
Eiser heeft aan zijn aanvraag - zakelijk weergegeven - het navolgende ten grondslag gelegd.
Eiser was in het kader van een stage werkzaam op de universiteit in Conakry als docent sociologie. Eiser was betrokken bij een staking die op 20 januari 1997 op de universiteit uitbrak. Eiser ontving oproepingen om zich te melden bij het paleis van Justitie. Eiser is tot 28 april 1997 ondergedoken geweest. Op 5 mei 1997 is eiser gearresteerd en heeft tot 27 december 1997 in een militair kamp verbleven, waar hij fysiek en psychisch is gemarteld. Eiser heeft Guinee op 27 december 1997 verlaten vanwege de arrestatie en omdat hij vreesde voor zijn leven.
Eiseres heeft ten aanzien van haar aanvraag - zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd.
Eiseres is in 1996 gevlucht uit Oekraïne vanwege de discriminatie die zij ondervond door haar huwelijk met eiser en vanwege het feit dat zij zich tot het Moslim geloof heeft bekeerd. Eiseres en eiser zijn toen naar Guinee gegaan. Eiseres is in 1998, na het vertrek van eiser uit, een aantal malen gearresteerd. Eiseres heeft op 25 mei 1998 tezamen met haar kinderen Guinee per schip verlaten.
Aan de orde is de vraag of de besluiten van 15 mei 2001 in rechte stand kunnen houden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495 (Vreemdelingenwet 2000, hierna te noemen Vw 2000). De Vreemdelingenwet, Stb. 1965, 40 is per deze datum ingetrokken. Gelet op het ex nunc karakter van de toetsing in bezwaar heeft verweerder, bij gebrek aan relevante andersluidende overgangsbepalingen, het bestreden besluit inhoudelijk terecht gebaseerd op de Vw 2000.
De rechtbank stelt vervolgens allereerst vast dat de onderhavige bestreden besluiten de ongegrondverklaringen betreffen van de bezwaarschriften van eisers tegen de weigering van verweerder om eisers in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 alsmede tegen de weigering eisers in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "het ondergaan van een medische behandeling" als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000.
Voorzover verweerder in het bestreden besluit betreffende eiser tevens heeft beslist ten aanzien van een verblijfsvergunning op grond van relevant tijdsverloop moet dit gedeelte van het besluit worden gezien als een primair besluit naar aanleiding van de brief van eiser van 15 maart 2001. Dit onderdeel van het bestreden besluit kan derhalve niet worden meegenomen in de onderhavige procedure. De rechtbank zal het beroep in zoverre dan ook doorzenden aan verweerder ter behandeling als bezwaarschrift.
De beroepen inzake de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Voor zover hier van belang luidt artikel 29 van de Vw 2000:
„1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
die verdragsvluchteling is;
die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;“
Voor zover hier van belang luidt artikel 1 van de Vw 2000:
„In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(..)
Vluchtelingenverdrag: het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb.1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb.1967, 76);
Verdragsvluchteling: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn;“
Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat betrokkene, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Gelet op de Guinese nationaliteit van eiser overweegt de rechtbank dat het beroep op het vluchtelingenschap ten aanzien van eiser ziet op de situatie in Guinee. Voor wat betreft eiseres heeft dit beroep, gelet op haar Oekraïnse nationaliteit, betrekking op de situatie in Oekraïne.
De rechtbank stelt voorop dat de algehele situatie in zowel Guinee als Oekraïne niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit die landen zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Derhalve dienen eisers aannemelijk te maken dat er hen persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
Ten aanzien van eiser heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser een aantal tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij vanwege zijn aandeel in de staking op de universiteit van Conakry in de negatieve belangstelling van de Guinese autoriteiten is komen te staan. De afgelegde tegenstrijdige verklaringen doen ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Verweerder is van mening dat eiser zijn arrestatie en de daarop volgende detentie niet aannemelijk heeft kunnen maken. Verweerder acht het voorts, gelet op de tegenstrijdige verklaringen, niet aannemelijk dat eiser tijdens de gestelde detentie is gemarteld of mishandeld.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de echtheid van het door eiser bij het nader gehoor overgelegde arrestatiebevel van 30 april 1997 niet heeft betwist. Eiser dient dan ook gevolgd te worden in zijn verklaring dat hij op 5 mei 1997 is gearresteerd. Niet kan worden uitgesloten dat het arrestatiebevel een reactie was van de autoriteiten op de deelname van eiser aan de staking op de universiteit van Conakry in februari 1997. Derhalve kan ook niet worden uitgesloten, gelet ook op de hierna volgende overwegingen inzake de tegenstrijdige verklaringen, dat eiser als gevolg van zijn deelname aan de staking, in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan. Het bestreden besluit ontbeert op dit punt - verweerder acht de arrestatie en de daarop volgende detentie niet aannemelijk gemaakt - derhalve een deugdelijke motivering en levert strijd op met artikel 3:46 van de Awb.
Ten aanzien van eisers verklaringen inzake de periode dat hij is ondergedoken geweest - eiser verklaarde eerder tot 28 maart 1997 ondergedoken te zijn geweest, daar waar hij in een latere verklaring de datum 28 april 1997 noemde - acht de rechtbank het, gelet op het verschil in beide data van exact een maand, niet uitgesloten dat dit verschil op een vergissing van eiser berust dan wel het gevolg is geweest van een verkeerd genoteerde datum van de betreffende rapporteur. Eisers verklaring dat hij bij vrienden en familie is ondergedoken strookt niet geheel met de verklaring van eiseres dat eiser bij een tante is ondergedoken, doch uit beide verklaringen kan in elk geval worden opgemaakt dat eiser bij familie is ondergedoken. In zoverre is die verklaring derhalve niet tegenstrijdig. Gelet op het voorgaande moet worden gezegd dat verweerders besluit voorzover daarbij eiser tegenstrijdige verklaringen zijn tegengeworpen niet berust op een deugdelijke motivering en dientengevolge strijd oplevert met artikel 3:46 van de Awb. Derhalve kan niet gezegd worden dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser een aantal tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd die ernstig afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas en op grond waarvan het niet aannemelijk is dat eiser tijdens de gestelde detentie is gemarteld of mishandeld. Voor zover uit het door verweerder in het verweerschrift aangevoerde moet worden afgeleid dat verweerder zich subsidiair op het standpunt stelt dat, uitgaande van de geloofwaardigheid van de arrestatie, de marteling en mishandeling niet geloofwaardig zijn, zal de rechtbank deze nadere stelling buiten behandeling laten. Deze stelling is immer eerst bij verweerschrift aangevoerd en niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit.
Verweerders standpunt dat eiser niet als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag kan worden aangemerkt noch aanspraken zou kunnen maken op de andere individueel bepaalde asielgronden kan, gelet op het vorenstaande, geen stand houden.
Inzake het asielrelaas van eiseres is de rechtbank uit het dossier gebleken dat eiseres in 1991 haar echtgenoot (eiser) heeft leren kennen en dat zij beiden studeerden in Minsk, Wit Rusland en daar ook woonachtig waren. In 1994 zijn zij gehuwd in Oekraïne. Tot het einde van haar studie - einde 1995 - heeft verzoekster in Minsk gewoond. Daarna heeft zij tot aan de datum van haar vertrek in mei 1996 in Oekraïne gewoond. Vastgesteld moet dan ook worden dat eiseres vanaf 1991 tot mei 1996 slechts 5 tot 6 maanden in Oekraïne heeft gewoond. Hetgeen eiseres aan discriminatoire bejegening in Oekraïne heeft ondervonden - in bezwaar is door eiseres onder meer aangevoerd dat zij is uitgescholden en bekogeld met stenen, dat haar kind de toegang tot de crèche is geweigerd, dat een brandbom voor de deur van haar woning is gegooid, dat zij dreigbrieven heeft ontvangen en haar vader heeft gedreigd haar te vermoorden - acht de rechtbank, mede gelet op de korte periode dat eiseres in Oekraïne heeft verbleven, niet van dien aard dat gezegd moet worden dat er sprake is van systematische, zeer ingrijpende bejegeningen van discriminatoire aard, waartegen de overheid onmachtig dan wel onwillig is, om bescherming te bieden. Zoals hiervoor reeds is overwogen, brengt de nationaliteit van eiseres met zich dat de problemen in Wit Rusland niet tot vluchtelingenschap kunnen leiden. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van eiseres geen sprake is van vluchtelingenschap in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
Blijkens de Memorie van Toelichting (TK 1998-1999, 26 732, nr.3 p.37-38) wordt een verblijfsvergunning verleend op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 genoemde grond ingeval de terugkeer van de vreemdeling in strijd zou komen met verplichtingen uit internationale verdragen op het gebied van de rechten van de mens waaronder artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Anti Folterverdrag) en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
Ingevolge de genoemde artikelen dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkenen bij uitzetting een reëel risico lopen te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
Gelet op de vorenstaande overwegingen inzake de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser kan niet gezegd worden dat gedwongen terugkeer van eiser naar Guinee geen strijd oplevert met bovengenoemde artikelen. Ten aanzien van eiseres is de rechtbank niet gebleken dat het aannemelijk is dat gedwongen terugkeer van eiseres naar Oekraïne in strijd is met voornoemde artikelen.
Verweerders standpunt dat ten aanzien van eiser niet is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek van eisers uit het land van herkomst kan, gelet op het overwogene ten aanzien van de geloofwaardigheid, evenmin standhouden. Het besluit ontbeert op dit punt eveneens een deugdelijke motivering.
Ten aanzien van eiseres is niet gebleken van dergelijke redenen van humanitaire aard, op grond waarvan verweerder een verblijfsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden.
De beroepen inzake de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
De rechtbank heeft zich, gelet op hetgeen partijen verdeeld houdt, allereerst geplaatst gezien voor de beantwoording van de vraag naar de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de in de besluiten van 15 mei 2001 neergelegde standpunten dat eisers niet voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking het ondergaan van medische behandeling in aanmerking komen omdat geen sprake is van een acute medische noodsituatie.
De rechtbank heeft moeten vaststellen dat de verweerder, ten tijde van het nemen van genoemde besluiten, ter beschikking staande adviezen van de medisch adviseur in het geheel geen medische bevindingen van de door die adviseur opgevraagde en verkregen informatie van de behandelende sector vermelden, maar enkel dat er informatie is ingewonnen en bij wie dat is geschied. Verder moet worden vastgesteld dat daarin ook geen melding is gemaakt van de gegevens uit het landeninformatiesysteem IND ten aanzien van de mogelijkheid tot het verkrijgen van relevante medische behandeling in het land van herkomst. Bovendien is gebleken dat verweerder ten tijde van het nemen van genoemde besluiten geen inzage heeft gehad in de verkregen medische informatie en de vorenbedoelde gegevens uit het landeninformatiesysteem.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de aan het advies van de medisch adviseur ten grondslag liggende stukken geen stukken zijn als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. Verweerder heeft zich ter zitting verder principieel op het standpunt gesteld dat hij de bedoelde informatie ook niet hoeft te hebben en mag afgaan op enkel het rapport van de medisch adviseur als deskundige.
De rechtbank overweegt allereerst het volgende. Verweerders standpunt dat de onderliggende stukken welke ten grondslag hebben gelegen aan het advies van het BMA geen onderdeel vormen van de stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb onderschrijft de rechtbank nu immers, onder verwijzing naar het vorenstaande, vast staat dat verweerder die gegevens ook niet ter beschikking heeft gehad en die stukken mitsdien geen onderdeel vormen van de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van dat artikel.
De rechtbank overweegt vervolgens echter dat, indien een besluit op een advies berust, het bestuursorgaan zich ervan dient te vergewissen dat aan de conclusie(s) van zijn adviseur(s) niet zodanige gebreken kleven dat het besluit niet, althans niet zonder meer, op dat advies mag worden gebaseerd. De rechtbank verwijst in dit verband onder meer naar het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb. Ook verwijst de rechtbank voor dit oordeel naar het bepaalde in artikel 3:9 van de Awb, welk artikel de rechtbank op een advisering zoals de onderhavige analoog van toepassing acht. De rechtbank wijst er daarbij op dat uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de Awb (MvT, PG AWB I, pag. 220) blijkt dat artikel 3:9 van de Awb moet worden gezien als een verbijzondering van de algemene onderzoeksverplichting van artikel 3:2 van de Awb. Weliswaar blijkt uit de toelichting bij voornoemd artikel 3:9, zoals ook ter zitting door verweerder is aangevoerd, tevens dat naarmate een adviesorgaan meer ervaring heeft met het uitbrengen van adviezen, het bestuursorgaan meer zal mogen afgaan op de expertise van het adviesorgaan, doch uit diezelfde toelichting blijkt tevens dat de verantwoordelijkheid voor het zorgvuldig verricht zijn van het onderzoek ten volle bij het bestuursorgaan blijft berusten. De controle daarop zal in een dergelijk geval als vorenbedoeld wel een marginaler karakter kunnen hebben.
Voorts is van belang het bepaalde in de artikelen 3:46 en 7:12, eerste lid, van de Awb, die voorschrijven dat een besluit (op bezwaar) dient te berusten op een deugdelijke motivering. In dat verband dient ook te worden gewezen op het bepaalde in artikel 3:49 van de Awb, welk artikel de mogelijkheid biedt om ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan te volstaan met verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies; dan moet het advies echter wel zelf de volledige motivering bevatten en moet het advies ter kennis van de belanghebbende zijn of worden gebracht. Blijkens de wetsgeschiedenis met betrekking tot deze bepaling (MvT, PG Awb I, p. 274) dient het bestuursorgaan ingevolge deze bepaling met name te bezien of het advies, waar naar ter motivering wordt verwezen, inhoudelijk concludent, en dus deugdelijk is.
Zoals uit het voorgaande reeds blijkt, heeft verweerder echter noch over de door de medisch adviseur bij de behandelende sector ingewonnen medische informatie de beschikking gehad noch over de uit het landeninformatiesysteem IND verkregen gegevens. Op zichzelf bezien behoeft dit niet in strijd te zijn met vorenbedoelde vergewisplicht, mits de inhoud van de verkregen informatie dan maar is af te leiden uit de stukken van de medische adviseur. Daarvan is in het onderhavige geval echter eveneens geen sprake. De rechtbank acht het geheel ontbreken van de relevante (medische) gegevens bij verweerders beoordeling of het advies op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden het hiervoor genoemde marginale karakter van de controle te buiten gaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de besluiten van 15 mei 2001 op dit punt wegens schending van de door verweerder bij het nemen van besluiten als de onderhavige in aanmerking te nemen zorgvuldigheid niet in stand kunnen blijven
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling verder niet toe.
Op grond van voorgaande overwegingen dient als volgt te worden beslist.
Het beroep van eiser dient gegrond te worden verklaard en het besluit ten aanzien van eiser dient te worden vernietigd.
Het beroep van eiseres dient gegrond te worden verklaard voor zover dit beroep betrekking heeft op verweerders weigering om eiseres in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. Het besluit ten aanzien van eiseres dient in zoverre te worden vernietigd. Voor het overige dient het beroep van eiseres voor ongegrond worden gehouden.
Voorts ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van het bepaalde in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1288,=(1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; een waarde per punt van € 322,=; wegingsfactor 1; 2 beroepszaken). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand dient, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, de betaling aan de griffier te geschieden.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep van eiser gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het beroep van eiseres gegrond, voor zover dit beroep betrekking heeft op verweerders weigering om eiseres in aanmerking te brengen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
verklaart het beroep van eiseres voor het overige ongegrond;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1288,=, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier van de rechtbank Roermond dient te betalen.
Aldus gedaan door mrs. F.H. Machiels, L.M.J.A. Dassen en B.W.P.M. Corbey-Smits in tegenwoordigheid van L.M.W. Ottenheim als griffier op 18 juni 2003.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.