ECLI:NL:RBSGR:2003:AI1511

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/521, 02/518
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.M. Sassenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verruimde gezinshereniging en het recht op gezinsleven onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft eiseres, een Surinaamse vrouw, verzocht om een verblijfsvergunning om bij haar Nederlandse kinderen te kunnen verblijven. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 12 juni 2003 uitspraak gedaan in het kader van een voorlopige voorziening en de bodemzaak. Eiseres had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Minister ten onrechte had gesteld dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor verruimde gezinshereniging, omdat de kinderen, gezien hun jeugdige leeftijd, niet in staat zouden zijn zelfstandig een gezin te vormen. De rechtbank benadrukte dat deze omstandigheid niet automatisch betekent dat de aanvraag niet aan het beleid inzake gezinshereniging moest worden getoetst.

Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de Minister in zijn besluit niet voldoende had gemotiveerd waarom eiseres niet over een geldig paspoort beschikte, en dat eiseres in beroep had aangetoond dat haar paspoort wel degelijk was verlengd. De rechtbank oordeelde dat de Minister had gehandeld in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat er geen zorgvuldige belangenafweging was gemaakt in het licht van artikel 8 EVRM, dat het recht op gezinsleven waarborgt. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet deugde en verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van de Minister en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:70 jo artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/521 BEPTDN (beroep)
AWB 02/518 BEPTDN (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1976, van Surinaamse nationaliteit, wonende te B, eiseres en verzoekster, hierna: eiseres,
gemachtigde: mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 17 maart 1998 heeft eiseres bij de korpschef van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel „verblijf bij partner C“. Bij brief van 7 maart 2000 heeft eiseres, mede namens haar minderjarige, thans Nederlandse, dochter D, geboren op [...] 1999, verzocht om een verblijfsvergunning met als doel „verblijf bij Nederlandse kinderen E, geboren op [...] 1993 en F, geboren op [...] 1995, c.q. klemmende redenen van humanitaire aard“. Bij besluit van 8 januari 2001 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 5 februari 2001 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 27 februari 2001. Het bezwaar is bij besluit van 10 december 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 28 december 2001 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij verzoekschrift van gelijke datum heeft eiseres de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 1 februari 2002, aangevuld bij brief van 1 juli 2002. Op 5 augustus 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 22 april 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2003. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eiseres is, naar eigen zeggen, op 23 juni 1995 Nederland binnengereisd. Eerdere aanvragen om toelating voor verblijf bij partner G d.d. 18 maart 1996 en voor verblijf bij zoon H d.d. 25 juni 1997 zijn respectievelijk ingetrokken en in bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2. Eiseres heeft bij haar aanvraag een antecedentenverklaring ondertekend. Naar later is gebleken, is eiseres op 3 juni 1997 op Schiphol aangehouden terzake illegale invoer van verdovende middelen en het binnenreizen van Nederland met behulp van een vals paspoort. Hiervoor is eiseres bij rechterlijke uitspraak van 12 augustus 1997 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden.
3. Op 27 juli 2001 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij een ambtelijke commissie. Eiseres is aldaar niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
4. In beroep is door eiseres een brief overgelegd van de vader van de Nederlandse kinderen van eiseres, I, d.d. 11 januari 2002 waarin deze verklaart dat hij zijn twee kinderen elke twee weken ziet in het kader van een omgangsregeling en dat hij maandelijks tweehonderd gulden afdraagt.
5. Voorts is in beroep een kopie van een paspoort van eiseres overgelegd met een geldigheidsduur tot 15 augustus 2003.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495. Het bestreden besluit dateert van 10 december 2001 en is derhalve genomen na de inwerkingtreding van de Vw 2000, zodat deze wet van toepassing is.
3. Vast staat dat niet langer sprake is van feitelijke samenwoning met partner C, zodat thans alleen nog in geschil is of eiseres voor toelating in aanmerking komt voor verblijf met als doel ‘verblijf bij Nederlandse kinderen’.
4. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
5. De in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 genoemde beperkingen zijn uitgewerkt in artikel 3.4, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Deze opsomming is niet limitatief. Eiseres heeft bij brief van 7 maart 2000 als doel van de door haar verzochte verblijfsvergunning aangegeven ‘verblijf bij Nederlandse kinderen E en F’. Deze kinderen verblijven met eiseres samen bij haar in Nederland wonende familie.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder de aanvraag, blijkens het primaire besluit van 8 januari 2001, heeft getoetst aan het door verweerder gevoerde beleid inzake verruimde gezinshereniging, zoals dat nader is uitgewerkt in hoofdstuk B2/8 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder in bezwaar een ander toetsingskader heeft aangelegd, hetgeen ter zitting door verweerder eens te meer is bevestigd.
7. Artikel 3.24 van het Vb 2000 bepaalt, voor zover hier relevant en zakelijk weergegeven, dat de verblijfsvergunning in het kader van de verruimde gezinshereniging kan worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander, dan de echtgenoot, de partner of het minderjarige kind, indien de vreemdeling naar het oordeel van onze Minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon bij wie deze vreemdeling wil verblijven.
8. De rechtbank overweegt dat één van de voorwaarden van voornoemd beleid is dat de vreemdeling feitelijk behoort tot het gezin van de Nederlander. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning, aangezien eiseres niet voldoet aan de daartoe gestelde voorwaarden. Hiertoe heeft verweerder, onder meer, overwogen dat de Nederlandse kinderen, gezien hun jeugdige leeftijd, niet in staat worden geacht zelfstandig een gezin te kunnen vormen waartoe eiseres feitelijk zou kunnen behoren. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze feitelijke omstandigheid er niet zonder meer toe leidt dat verweerder het beleid inzake verruimde gezinshereniging hier dan ook diende toe te passen en de aanvraag aan dit beleid diende te toetsen. Tevens is ter zitting komen vast te staan dat verweerder bij de toepassing van voornoemd beleid, ten onrechte aan eiseres heeft tegengeworpen dat zij, gelet op haar strafrechtelijke veroordeling, een gevaar vormt voor de openbare orde, nu immers ten aanzien van de kinderen van eiseres sprake is van Nederlanderschap. De rechtbank oordeelt derhalve dat het bestreden besluit reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt.
9. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder blijkens het bestreden besluit aan eiseres heeft tegengeworpen dat zij niet beschikt over een geldig paspoort. Tijdens de hoorzitting bij de ambtelijke commissie op 27 juli 2001, waar eiseres zelf niet aanwezig was, heeft de gemachtigde van eiseres desgevraagd verklaard niet te weten of het paspoort, dat op dat moment verlopen zou zijn, door eiseres was verlengd. Nog afgezien van de vraag of dit voldoende is om vervolgens zonder nader onderzoek in het bestreden besluit het paspoortvereiste tegen te werpen, stelt de rechtbank vast dat door eiseres in beroep is aangetoond dat haar paspoort wel degelijk is verlengd. Mitsdien komt de rechtbank tot oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel een deugdelijke motivering ontbeert.
10. Met betrekking tot het beroep van eiseres op haar recht op uitoefening van het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat sprake is van gezinsleven tussen eiseres en haar minderjarige Nederlandse kinderen. De rechtbank stelt vast dat verweerder op dit onderdeel in het bestreden besluit heeft volstaan met een verwijzing naar hetgeen hierover in het primaire besluit is opgenomen. Namens eiseres is ter zitting, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het primaire besluit dateert van 8 januari 2001 en dat verweerder eerst vrijwel een jaar later op het door eiseres ingediende bezwaar heeft beslist. Daarbij heeft eiseres in bezwaar aangegeven dat haar schoolgaande kinderen, gelet op hun leeftijd op dat moment van respectievelijk 5 en 8 jaar, er belang bij hebben in Nederland op te groeien. Derhalve was verweerder gehouden om, bij zijn beslissing op bezwaar, opnieuw een individuele en zorgvuldige belangenafweging te maken in het licht van artikel 8 van het EVRM, hetgeen verweerder ten onrechte heeft nagelaten. Derhalve heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 7:11 van de Awb, te weten dat in bezwaar een volledige heroverweging dient plaats te vinden. Voorts acht de rechtbank in het kader van artikel 8 van het EVRM van belang dat verweerder in zijn verweerschrift onder punt 2.9 heeft aangegeven dat de kinderen van eiseres op grond van hun Nederlandse nationaliteit er recht op hebben om niet te worden uitgezet. Ook dit aspect is niet in het bestreden besluit betrokken en meegewogen. De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat het bestreden besluit ook op dit onderdeel niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag liggende motivering.
11. Voor zover eiseres ter zitting nog een beroep heeft gedaan op het zogenaamde driejarenbeleid, overweegt de rechtbank dat de ex tunc toetsing van het bestreden besluit in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling hiervan. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder dit punt zal meenemen in een nieuw te nemen besluit.
12. Gelet op de rechtsoverwegingen III.8 tot en met III.10 dient het beroep gegrond te worden verklaard. Derhalve behoeft hetgeen overigens door partijen is betoogd geen bespreking.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, waar thans op het beroep is beslist. Waar met de vernietiging van het bestreden besluit de bezwaarfase weer open valt en eiseres reeds schorsende werking van het bezwaar was verleend, ziet de rechtbank geen aanleiding om de gevraagde voorziening toe te wijzen in die zin dat verweerder wordt verboden eiseres uit Nederland te doen verwijderen gedurende de bezwaarschriftprocedure.
14. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
15. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze
uitspraak;
4. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderdnegen euro).
Gewezen door mr. J.M. Sassenburg, voorzitter en voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Wersch, griffier, en openbaar gemaakt op: 12 juni 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 12 juni 2003
Conc: NW
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.