Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/37782 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1960, van Turkse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ’s Gravenhage.
1. Bij brieven van 6 april 2001 en 27 juni 2001 heeft eiser verzocht om heroverweging van de beslissing op bezwaar van 15 augustus 1999 waarin het bezwaar tegen de inwilliging van de aanvraag op grond van TBV 1999/23 ongegrond is verklaard. Bij brief van 17 juli 2001 heeft verweerder dit verzoek aangemerkt als een onvolledige (nieuwe) aanvraag en eiser verwezen naar de korpschef. Bij bezwaarschrift van 13 augustus 2001 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek tot heroverweging.
2. Bij brief van 16 mei 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder te beslissen op het bezwaar van 13 augustus 2001. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 14 juni 2002. Op 21 juni 2002 heeft eiser de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Op 22 augustus 2002 en 30 december 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
3. Het bezwaar is bij besluit van 17 februari 2003 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft partijen bij brief van 20 februari 2003 meegedeeld dat het beroep van 16 mei 2002 ingevolge artikel 6:20 van de Awb mede geacht wordt te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 17 februari 2003. Het beroep is aangevuld bij brieven van 6 maart 2003 en 7 maart 2003. In het verweerschrift van 7 maart 2003 heeft verweerder zijn standpunt nader onderbouwd.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2003. Eiser is aldaar bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ter zitting was eveneens aanwezig C, vriend en tolk van eiser.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Op 13 oktober 1999 heeft eiser een vergunning tot verblijf op grond van TBV 1999/23 (Witte illegalenregeling) aangevraagd die bij beschikking van 29 mei 2000 niet is ingewilligd. Het daartegen ingediend bezwaar is bij beschikking van 15 augustus 2000 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingediend beroep is bij uitspraak van 12 december 2000 (AWB 900/64487 VRWET), door deze rechtbank en zittingsplaats, niet-ontvankelijk verklaard.
2. In verweerders brief van 17 juli 2001 is -zakelijk weergegeven- vermeld dat de brief van 27 juni 2001, waarin wordt verzocht om heroverweging van de beslissing met betrekking tot een aanvraag op grond van humanitaire omstandigheden TBV 1999/23, wordt beschouwd als een (onvolledige) nieuwe aanvraag. Een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde duur dient aan bepaalde vereisten te voldoen en kan alleen bij de Korpschef van de woonplaats van de vreemdeling ingediend worden. Op het moment van de aanvraag dient de vreemdeling wel in het bezit te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, dan wel aan te tonen dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk is. De brief van 17 juli 2001 is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, nu deze brief als een mededeling dan wel als voorlichting aan betrokkenen moet worden beschouwd en mitsdien niet is gericht op enig rechtsgevolg. De brief van 17 juli 2001 kan hooguit aangemerkt worden als een voorbereidingsbeslissing in de zin van artikel 6:3 Awb.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat voor zover het beroep is gericht tegen het (niet) tijdig beslissen op het bezwaar, verweerder veroordeeld dient te worden in vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten.
Voorts heeft verweerder ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Duidelijk is inmiddels dat in de jurisprudentie het standpunt wordt ingenomen dat een verwijzing naar de korpschef voor het indienen van een verblijfsvergunning in het algemeen geen besluit in de zin van de Awb is. In dit specifieke geval is de brief van 17 juli 2001, welke bijna letterlijk is herhaald in de brief van 17 februari 2003, wel een besluit in de zin van de Awb dat voor eiser wel degelijk rechtsgevolgen meebrengt, aangezien de verwijzing naar de korpschef voor een nieuwe aanvraag het karakter van een afwijzing heeft aangezien eiser geen enkele kans heeft dat zijn verzoek materieel in behandeling wordt genomen wegens het strikt gehandhaafd mvv-beleid. Voorts zal een vanuit Turkije in de vorm van een mvv-aanvraag ingediend verzoek op grond van TBV 1999/23 niet in behandeling worden genomen aangezien dat alleen in de maanden oktober en november 1999 kon worden ingediend. De inwilliging van de aanvraag op grond van TBV 1999/23 impliceert echter ontheffing van het mvv-vereiste, maar dat mvv-vereiste wordt in de verwijsbrief juist uitdrukkelijk gesteld. Ook bestaat volgens verweerder onder de Vw 2000 het verblijfsdoel klemmende redenen van humanitaire aard niet meer, terwijl TBV 1999/23 juist om klemmende redenen van humanitaire aard is ingevoerd.
1. Het beroep van eiser is zowel gericht tegen het (niet) tijdig beslissen op het door hem ingediende bezwaarschrift van 13 augustus 2001, als op grond van artikel 6:20 van de Awb tegen de beslissing op bezwaar van 17 februari 2003.
2. Ten aanzien van het beroep gericht tegen het (niet) tijdig beslissen op het door eiser ingediende bezwaarschrift van 13 augustus 2001, oordeelt de rechtbank dat het procesbelang van eiser is komen te vervallen aangezien verweerder bij besluit van 17 februari 2003 op het bezwaar heeft beslist. Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk. Echter, gelet op het gegeven dat verweerder niet tijdig op het bezwaar van eiser heeft beslist, bestaat er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van dit onderdeel van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 80,50 als kosten van verleende rechtsbijstand (1/4 punt, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
3. Tevens wijst de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
4. Aan de orde is vervolgens de vraag of verweerder in het bestreden besluit het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank oordeelt als volgt.
5. In de tekst van de brief van 17 juli 2001 is geen uitdrukkelijke weigering neergelegd van verweerder om een besluit te nemen op eisers aanvraag van 6 april 2001 c.q. 27 juni 2001. In die brief wordt slechts aangegeven op welke wijze eiser een besluit van verweerder kan uitlokken. Dat eiser aan die brief een andere betekenis geeft, maakt niet dat zij die betekenis ook heeft. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat ook het belang van rechtsbescherming niet noopt tot het op strategische gronden duiden van die brief als beschikking.
6. Zoals deze rechtbank en zittingsplaats reeds eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 2 oktober 2001 (AWB 00/4136 VRWET) en nogmaals bevestigd in haar uitspraak van 21 juli 2002 (AWB 01/12293), kan verweerder het recht niet worden ontzegd om te komen tot kanalisatie van de besluitvorming, gegeven de grote aantallen besluiten die verweerder heeft te nemen. Verweerder dient daarbij op grond van het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb de betrokkene wel in de gelegenheid te stellen om een aan verweerder gedaan verzoek in een passende vorm te gieten.
7. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerders brief van 17 juli 2001 te worden gezien als niets meer, maar ook niets minder dan een poging tot kanalisatie van de besluitvorming, waarbij aan eiser zorgvuldigheidshalve (en aansluitend bij het later inwerking getreden TBV 2002/3) de gelegenheid wordt geboden zijn verzoek in een passende vorm te gieten.
8. Naar aanleiding van hetgeen namens eiser is aangevoerd, voegt de rechtbank daar nog aan toe dat, gelet op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 10 september 1999 (AWB 99/7334, gepubliceerd in RV 1999,55 en MR 2000, 14), niet op voorhand onomstotelijk vast staat dat in een aanvraagtraject het mvv-vereiste tegengeworpen kan of zal worden.
9. Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
10. Op grond van het voorgaande dient het beroep, voor zover het is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 17 februari 2003, ongegrond te worden verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat voor het overige geen aanleiding.
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen het (niet) tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 13 augustus 2001 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig eurocent), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderdennegen euro);
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Gewezen door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. Tajik-Smeets, griffier en openbaar gemaakt op 17 juni 2003.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 17 juni 2003
Conc.: DT
Coll: SK
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.