ECLI:NL:RBSGR:2003:AI1502

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/38398
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige ophouding en bewaring van vreemdeling na strafrechtelijke aanhouding

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 juli 2003 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de onrechtmatigheid van de ophouding en bewaring van een vreemdeling, A, na zijn strafrechtelijke aanhouding op 9 juli 2003. A werd aangehouden op verdenking van rijden zonder geldig rijbewijs en werd vervolgens overgedragen aan de vreemdelingendienst. De rechtbank oordeelde dat aan de ophouding, zoals bedoeld in artikel 50, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), een staandehouding in de zin van artikel 50, eerste lid, Vw 2000 diende vooraf te gaan. De rechtbank concludeerde dat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf was vastgesteld, waardoor de ophouding en de daaropvolgende bewaring onrechtmatig waren. De rechtbank verwierp het standpunt van de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, die stelde dat een staandehouding niet noodzakelijk was voor de ophouding. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet kon aantonen dat er voorafgaand aan de ophouding een staandehouding had plaatsgevonden, en dat de feiten en omstandigheden niet voldeden aan de vereisten van de wet. Het beroep van A werd gegrond verklaard, de bewaring werd opgeheven en de Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot schadevergoeding van € 760,- voor de onterecht ondergane vrijheidsontneming. Daarnaast werd de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van A, die werden begroot op € 644,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. N.O.P. Roché, lid van de enkelvoudige kamer, in aanwezigheid van mr. A.I. Doesburg als griffier.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
Artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 03/38398 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1960, alias A, van Surinaamse nationaliteit, verblijvende in het politiebureau te Hoorn, eiser,
gemachtigde: mr. A. Spel , advocaat te Hoorn,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Boone, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Op 10 juli 2003 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
2. Bij beroepschrift van 11 juli 2003, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft eiser beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 18 juli 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. Feiten
1. Eiser is op 9 juli 2003 om 16.00 uur aangehouden op verdenking van rijden zonder geldig rijbewijs. Blijkens een proces-verbaal van bevindingen van 9 juli 2003 (mutatienr. PL1030/03-327136) is eiser vervolgens op 9 juli 2003 omstreeks 20.30 uur voor nader onderzoek overgedragen aan de vreemdelingendienst van de politie Noord-Holland Noord aangezien zijn identiteit en nationaliteit en de verblijfsrechtelijke positie niet vaststonden. Eiser is op 9 juli 2003 op de voet van artikel 50, tweede lid, Vw 2000 opgehouden. Vervolgens is op 9 juli 2003 om 21.45 uur de termijn van ophouding verlengd ingevolge artikel 50, vierde lid, Vw 2000. Eiser is op 10 juli 2003 om 17.15 uur de maatregel van bewaring opgelegd.
III. Overwegingen
1. Eiser heeft ter zitting - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat uit de in het dossier aanwezige processen-verbaal niet valt af te leiden dat in dit geval sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in artikel 50, eerste lid, Vw 2000. Uit de stukken blijkt niet dat voorafgaande aan de ophouding het DVAS-systeem is geraadpleegd. In reactie op de door verweerder overgelegde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 3 maart 2003, nummer 200300272/1, heeft eiser naar voren gebracht dat het, gelet op de tekst van artikel 50, tweede lid, Vw 2000, niet mogelijk is een vreemdeling op te houden zonder voorafgaande staandehouding in de zin van artikel 50, eerste lid, voornoemd. Het beroep van verweerder op deze uitspraak dient dan ook niet te worden gehonoreerd. Gelet op de bewoordingen van het proces-verbaal van 9 juli 2003 (mutatienr. PL1030/03-327136) - waarbij aangesloten is bij de tekst van artikel 50, eerste lid, Vw 2000 - is eiser feitelijk wel staandegehouden. In de uitspraak van de ABRS van 23 april 2003, JV 2003/259, is de feitelijke situatie doorslaggevend geacht. Zulks moet ook hier gelden, aldus eiser ter zitting.
2. Verweerder heeft ter zitting - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat eiser voorafgaande aan de ophouding niet is staandegehouden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ophouding van een vreemdeling op grond van artikel 50, tweede lid, Vw 2000 mogelijk is zonder een voorafgaande staandehouding in de zin van artikel 50, eerste lid, Vw 2000. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de ABRS van 3 maart 2003, gepubliceerd in JV 2003/171, in het bijzonder op rechtsoverweging 2.4.1. Deze luidt als volgt:
"Appellant is, nadat bij de strafrechtelijke aanhouding was gebleken dat zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie niet konden worden vastgesteld, op de voet van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 opgehouden. Nu de staandehouding op de voet van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 hiervoor niet is toegepast, gold het vereiste dat sprake moet zijn van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, zoals geformuleerd in dat artikellid, niet."
Verweerder heeft voorts gewezen op artikel 50, eerste lid, tweede volzin, Vw 2000, waarin - voor zover hier van belang - is bepaald dat degene die stelt Nederlander te zijn, maar dat niet kan aantonen, kan worden onderworpen aan het dwangmiddel als bedoeld in het tweede lid.Verweerder heeft daarnaast gewezen op de uitspraak van de ABRS van 15 januari 2002, met het nummer 200106222/1.
Eiser is opgehouden, omdat hij zijn gestelde identiteit en beweerdelijke Nederlandse nationaliteit niet kon aantonen.
Aangevoerd is ook dat thans nog geen aanvraag om een laissez-passer in voorbereiding is. Verweerder is nog in afwachting van het paspoort van eiser, dat naar het politiebureau zou worden gebracht. Als het paspoort niet na het weekeinde van 19 en 20 juli 2003 is gebracht, zal een presentatie van eiser bij de Surinaamse autoriteiten worden opgestart.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Artikel 50, tweede lid, Vw 2000 - voor zover hier van belang - bepaalt het volgende: indien de identiteit van de staande gehouden persoon niet onmiddellijk kan worden vastgesteld, mag hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor.
4. Tussen partijen is in geschil of het standpunt van verweerder dat aan een ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, Vw 2000 geen staandehouding vooraf hoeft te gaan, rechtens juist is. De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat - anders dan eiser meent - uit de stukken van het dossier niet blijkt dat in het onderhavige geval feitelijk een staandehouding op grond van artikel 50, eerste lid, Vw 2000 heeft plaatsgevonden. Ook verweerder heeft aangevoerd dat niet tot staandehouding is overgegaan, maar dat eiser na zijn overdracht aan de vreemdelingenpolitie op 9 juli 2003 om 20.30 uur, direct is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, Vw 2000.
5. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat aan een ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, Vw 2000 geen staandehouding vooraf behoeft te gaan. Uit de tekst van genoemde bepaling blijkt duidelijk dat de bevoegdheid tot ophouding een staande gehouden persoon betreft in de zin van artikel 50, eerste lid, Vw 2000. Op grond hiervan is de rechtbank dan ook van oordeel dat aan de ophouding op grond van het tweede lid van artikel 50 Vw 2000 een staandehouding vooraf dient te gaan. De door verweerder genoemde uitspraak van de ABRS van 15 januari 2002, nummer 200106222/1, geeft de rechtbank geen aanleiding om daarover anders te oordelen. Immers, in die uitspraak stond de vraag centraal of aan een ophouding op grond van artikel 50, derde lid, Vw 2000 een staandehouding vooraf dient te gaan. De ABRS heeft die vraag ontkennend beantwoord omdat in de situatie waarin tot ophouding op grond van het derde lid van artikel 50 Vw 2000 wordt overgegaan, het gaat om een persoon van wie zowel de identiteit als het niet-rechtmatig verblijf in Nederland onmiddellijk kon worden vastgesteld. In een dergelijke situatie dient een staandehouding geen redelijk doel - aldus de ABRS -, nu de staandehouding juist dient ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. In het onderhavige geval doet zich een dergelijke situatie evenwel niet voor, nu ten tijde van de ophouding van eiser diens identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie niet konden worden vastgesteld.
Het beroep van verweerder op de uitspraak van de ABRS van 3 maart 2003, JV 2003/171 gaat naar het oordeel van de rechtbank evenmin op, nu in die uitspraak slechts is overwogen dat in het aan de ABRS voorgelegde geval het vereiste van - kort gezegd - een redelijk vermoeden van illegaal verblijf niet gold, omdat geen staandehouding was toegepast. De in dit geding opgeworpen vraag of aan een ophouding op grond van het tweede lid van artikel 50 Vw 2000 een staandehouding op grond van het eerste lid vooraf dient te gaan, is in die uitspraak niet beoordeeld.
Het door verweerder naar voren gebrachte argument dat een persoon die stelt Nederlander te zijn kan worden opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, Vw 2000, aangezien in artikel 50, eerste lid, Vw 2000 is bepaald dat degene die stelt Nederlander te zijn, maar dit niet kan aantonen, kan worden onderworpen aan de dwangmiddelen als bedoeld in het tweede lid, geeft evenmin steun voor de conclusie dat aan een ophouding geen staandehouding vooraf behoeft te gaan. Verweerder miskent hierbij dat dit onderdeel van het eerste lid van artikel 50 Vw 2000 juist ziet op personen die staande gehouden zijn.
6. Nu niet is gebleken dat in dit geval voorafgaande aan de ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, Vw 2000 een staandehouding heeft plaatsgevonden op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleverden, is de rechtbank van oordeel dat de ophouding en de daaropvolgende bewaring onrechtmatig zijn.
7. Aangezien de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 59, eerste lid, Vw 2000, wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen.
8. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal een bedrag van € 760,- (8 x € 95,-).
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, welke zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt dat de bewaring met ingang van 18 juli 2003 wordt opgeheven;
3. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 760,- (zegge: zevenhonderdzestig euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2003 door mr. N.O.P. Roché, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.I. Doesburg als griffier.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Tegen de beslissing inzake de schadevergoeding staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 23 juli 2003
Conc: ad
Bp: -
D: B