ECLI:NL:RBSGR:2003:AI1501

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/40960
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vrijheidsontneming van vreemdeling tijdens vertrektermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 augustus 2003 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de vrijheidsontneming van een vreemdeling, A, geboren in 1979 en van Joegoslavische nationaliteit. A was op 25 juli 2003 in bewaring gesteld door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, omdat hij zich niet had gehouden aan zijn vertrektermijn. A stelde dat zijn vrijheidsontneming onrechtmatig was, omdat hij zonder titel was opgehouden van 8.00 tot 9.30 uur, voordat de maatregel van bewaring officieel was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de beperking van A's bewegingsvrijheid voortvloeide uit de toepassing van de bevoegdheid tot uitzetting, zoals neergelegd in de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank concludeerde dat de vrijheidsbeperking in overeenstemming was met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en dat A op 25 juli 2003 geen rechtmatig verblijf had. De rechtbank oordeelde echter dat de bewaring onrechtmatig was geworden op 1 augustus 2003, omdat A niet binnen de wettelijke termijn was gehoord. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de bewaring en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van A, die zijn kosten voor rechtsbijstand op € 644,- begrootte.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
Artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 03/40960 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1979, van Joegoslavische nationaliteit,
verblijvende in het huis van bewaring te Tilburg, eiser,
gemachtigde: mr. M.L. van Riel, advocaat te Hoorn,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: J.C.M. Weber, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Op 25 juli 2003 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
2. Bij beroepschrift van 25 juli 2003, op dezelfde datum ter griffie van deze rechtbank ontvangen, heeft eiser beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 1 augustus 2003. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. Overwegingen
1. Eiser heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Eiser is op 25 juli 2003 gedurende de periode van 8.00 tot 9.30 uur zonder titel zijn vrijheid ontnomen, nu de maatregel van artikel 50, derde lid, Vw 2000 eerst om 9.30 uur is opgelegd. Dit klemt te meer nu eiser daardoor geruime tijd van rechtsbijstand verstoken is geweest.
De bewaring was van aanvang af onrechtmatig. Uit paragraaf C4/17.3.2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 volgt dat eiser het tweede verzoek om een voorlopige voorziening mocht afwachten. Bij uitspraak van de rechtbank van 2 juli (lees: 1 juli) 2003 is op het verzoek om een voorlopige voorziening beslist, zodat op die datum het rechtmatig verblijf van eiser is geëindigd en eisers vertrektermijn is gaan lopen. Op 25 juli 2003 is eiser dan ook tijdens zijn vertrektermijn in bewaring gesteld. Dit is onrechtmatig, omdat hij toen niet rechtmatig verwijderbaar was. Uit het voorgaande volgt ook dat verweerder ten onrechte aan de bewaring ten grondslag heeft gelegd dat eiser zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn. Voorts is ten onrechte aan de bewaring ten grondslag gelegd dat eiser niet over een geldig identiteitsdocument beschikt. Nu eiser tijdens zijn vertrektermijn in bewaring is gesteld, is hem immers de gelegenheid ontnomen in het bezit te komen van een dergelijk document. Ook had verweerder paragraaf A5/5.3.3.5 Vc 2000 analoog moeten toepassen. Dit betekent dat, nadat eiser een aanvraag tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning had ingediend, een concrete afweging met betrekking tot het voortduren van de maatregel gemaakt had moeten worden en de maatregel niet zonder toestemming van de IND had mogen voortduren. Tot slot is van belang dat eiser niet detentiegeschikt is. Dit blijkt uit een in de vorige procedure overgelegde verklaring van de behandelend psychiater van eiser. Hier heeft verweerder ten onrechte geen rekening mee gehouden.
2. Verweerder heeft ter zitting -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd.
De staandehouding van eiser op 25 juli 2003 om 6.00 uur en de overbrenging naar Schiphol was ter fine van uitzetting. Toen om 9.30 uur bleek dat de uitzetting wegens verzet van eiser geen doorgang kon vinden, is eiser opgehouden ter fine van inbewaringstelling. Eiser was tussen 8.00 uur en 9.30 uur bij de Koninklijke Marechaussee in afwachting van zijn vertrek. Deze vrijheidsbeperking is gebaseerd op de bevoegdheid tot uitzetting. De toepassing van de maatregel van bewaring op 25 juli 2003 was rechtmatig. Eiser was op die datum uitzetbaar. Hij heeft zich niet gehouden aan zijn vertrektermijn. Paragraaf A5/5.3.3.5 Vc 2000 is alleen van toepassing bij een aanvraag tot verlening van een asielvergunning en niet in het geval waarin om verlening van een verblijfsvergunning regulier wordt verzocht. Op 30 juli 2003 heeft een categoriewijziging plaatsgevonden en is de bewaring voortgezet op de grond genoemd in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Verweerder stelt zich ten slotte op het standpunt dat niet is gebleken dat eiser detentieongeschikt is.
De rechtbank overweegt het volgende.
3. Allereerst is aan de orde de vraag of op 25 juli 2003 van 8.00 uur tot 9.30 uur sprake is geweest van een onrechtmatige beperking van de bewegingsvrijheid van eiser.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 28 juli 2003, nr. PL1050/03-235398, blijkt dat eiser op 25 juli 2003 om 6.00 uur door de verbalisanten is opgehaald bij zijn appartement in het AZC Medemblik in verband met de geplande uitzetting van eiser om 10.00 uur vanaf de luchthaven Schiphol. Gebleken is dat de verbalisanten om 8.00 uur met eiser op Schiphol zijn aangekomen, waarna eiser door hen is overgedragen aan de Koninklijke Marechaussee aldaar. Om 9.30 uur werden de verbalisanten in kennis gesteld van het feit dat de uitzetting geen doorgang kon vinden omdat eiser weigerde in te stappen in het vliegtuig. Vervolgens is eiser om 9.30 uur opgehouden op grond van artikel 50, derde lid, Vw 2000.
Anders dan in het proces-verbaal van bevindingen van 28 juli 2003, alsmede in het proces-verbaal "staandehouding en overbrenging naar Schiphol" van 25 juli 2003 staat vermeld, is de rechtbank van oordeel dat op 25 juli 2003 om 6.00 uur geen staandehouding in de zin van artikel 50, eerste lid, Vw 2000 heeft plaatsgevonden. Vanaf genoemd tijdstip is sprake geweest van handelingen in het kader van (een poging tot) uitzetting, gedurende welke eiser, ter effectuering van die uitzetting, in zijn bewegingsvrijheid is beperkt. Het opleggen van een vrijheidsbeperkende of -ontnemende maatregel op grond van de Vw 2000 is daarvoor niet noodzakelijk. De beperking van de bewegingsvrijheid vloeit immers voort uit de toepassing van de bevoegdheid tot uitzetting zoals neergelegd in artikel 63, eerste en tweede lid, Vw 2000, welke bevoegdheid inhoudt dat de vreemdeling gedwongen, dus met de sterke arm, uit Nederland wordt verwijderd. Het toepassen van die bevoegdheid zou onmogelijk zijn, indien deze niet gepaard zou mogen gaan met een beperking van de bewegingsvrijheid van de betrokken vreemdeling.
Daarbij dient wel te worden gehandeld in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Beperking van de bewegingsvrijheid is slechts aanvaardbaar te achten ten behoeve van het vervoer naar de plaats van uitzetting (in dit geval Schiphol) en ten behoeve van de daarop aansluitende plaatsing in het vervoermiddel waarmee de vreemdeling het land zal verlaten. In dit geval is niet gebleken dat de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit niet in acht zijn genomen. Niet is gebleken dat eiser langer in zijn bewegingsvrijheid is beperkt dan noodzakelijk was om tot uitzetting te komen. Nadat voorts was gebleken dat de uitzetting niet kon worden ge ffectueerd omdat eiser weigerde het vliegtuig in te gaan, is eiser de vrijheidsbenemende maatregel van ophouding als bedoeld in artikel 50, derde lid, Vw 2000 opgelegd. De stelling dat eiser van 8.00 tot 9.30 uur onrechtmatig zijn vrijheid is ontnomen, faalt derhalve.
4. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde dat vordert, met het oog op de uitzetting, door de Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser op 25 juli 2003 geen rechtmatig verblijf hier te lande had. Eiser heeft op 21 oktober 2002 een tweede aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij beschikking van 7 april 2003, bekendgemaakt door verweerder op dezelfde datum, is deze aanvraag afgewezen. In deze beschikking is medegedeeld dat eiser Nederland uit eigen beweging dient te verlaten vóór het einde van de beroepstermijn, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet. Bij uitspraak van 1 juli 2003 heeft deze rechtbank het door eiser tegen deze beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Gelet op het voorstaande had eiser vanaf de datum van bekendmaking van de beschikking van 7 april 2003 geen rechtmatig verblijf meer en is, gelet op artikel 62, eerste lid, Vw 2000 de vertrektermijn geëindigd vier weken na de bekendmaking van die beschikking, derhalve vóór 25 juli 2003. De stelling van eiser dat er van moet worden uitgegaan dat eiser de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening op grond van het beleid neergelegd in paragraaf C4/17.3.2 Vc 2000 mocht afwachten, gaat niet op reeds omdat uit dat beleid niet volgt dat de beëindiging van het rechtmatig verblijf - en daarmee de vertrektermijn - worden geschorst.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder, ter motivering van het standpunt dat het belang van de openbare orde de bewaring vordert, terecht aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat eiser zich niet gehouden heeft aan zijn vertrektermijn. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht mede aan zijn besluit tot oplegging van de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd dat eiser niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Vast staat immers dat eiser ten tijde van het opleggen van de maatregel feitelijk niet over een dergelijk document beschikte. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid kunnen besluiten eiser in bewaring te stellen.
5. Ter zitting is gebleken dat verweerder, naar aanleiding van de door eiser ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier, op 30 juli 2003 de maatregel van bewaring heeft voortgezet op de grond genoemd in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder het beleid zoals neergelegd in A5/5.3.3.5 Vc 2000, inhoudende dat de inbewaringstelling van asielzoekers uitsluitend mag plaatsvinden en voortduren na vooraf verkregen toestemming van de IND, analoog had moeten toepassen. Dit beleid ziet slechts op vreemdelingen die tijdens of voorafgaand aan de bewaring een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel indienen. De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk. Niet valt in te zien waarom verweerder ten aanzien van vreemdelingen die een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning indienen, tot een zelfde handelwijze gehouden zou zijn.
6. De stelling dat eiser detentieongeschikt is, volgt de rechtbank niet, nu eiser deze stelling niet heeft onderbouwd met een recente verklaring van een psychiater op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat hij op 25 juli 2003 detentieongeschikt was. De enkele stelling dat eiser eerder in bewaring is gesteld en dat toen een brief van de psychiater beschikbaar was waaruit zou zijn gebleken dat eiser detentieongeschikt was, is onvoldoende om te oordelen dat eiser op 25 juli 2003 wegens zijn gezondheidstoestand geen vrijheidsontnemende maatregel kon worden opgelegd.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser niet ter zitting is aangevoerd. Nu eiser door buiten zijn risicosfeer liggende omstandigheden niet binnen de in artikel 94, tweede lid, Vw 2000, genoemde termijn is gehoord, is de rechtbank van oordeel dat de bewaring met ingang van 1 augustus 2003 wegens schending van genoemde bepaling onrechtmatig is geworden.
8. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen.
9. Nu de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van heden onrechtmatig wordt geacht, ziet de rechtbank geen aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om een schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 Vw 2000.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, welke zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. beveelt dat de bewaring op 1 augustus 2003 wordt opgeheven;
3. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2003 door mr. N.O.P. Roché, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.I. Doesburg als griffier.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Tegen de beslissing inzake de schadevergoeding staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 7 augustus 2003
Conc: ad
Bp: -
D: B