ECLI:NL:RBSGR:2003:AI1414

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/70429, 02/465
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Soedanese gezinsleden en de beoordeling van geloofwaardigheid door de rechtbank

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van A en B, een Soedanees echtpaar, en hun drie minderjarige kinderen. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 18 juni 2003 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarin de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eisers centraal staat. Eisers hebben hun aanvraag om toelating als vluchteling ingediend op 9 december 1998, maar hun aanvragen zijn door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd zijn en vernietigt deze. De rechtbank stelt vast dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de overgelegde documenten die de asielaanvraag ondersteunen, waaronder een overlijdensakte van het kind van eisers. De rechtbank concludeert dat het beroep van verweerder op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 als tardief moet worden gepasseerd, omdat dit artikel niet in de bestreden besluiten is opgenomen. De rechtbank beveelt de verweerder om nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak en veroordeelt de verweerder in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 644,--.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet (Vw) 2000
reg. nr.: AWB 01/70429 OVERIO
AWB 02/465 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1970, eiser
B, geboren [...] 1975, eiseres
mede namens hun drie minderjarige kinderen, allen van Soedanese nationaliteit, wonende te C, hierna: eisers,
gemachtigde: mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. H.J.S.M. Langbroek, advocaat te ’s-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 9 december 1998 hebben eisers een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluiten van 21 mei 1999, uitgereikt op 25 augustus 1999, heeft verweerder de aanvragen om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschriften van 15 september 1999 hebben eisers tegen deze besluiten gemotiveerd bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn aangevuld bij brieven van 3 februari 2000 en 5 april 2000. Op 23 november 2000 hebben eisers een beroepschrift ingediend tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Bij uitspraak van 23 augustus 2001 (AWB 00/72104) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, het beroep gegrond verklaard.
2. Op 6 november 2001 zijn eisers gehoord door een ambtelijke commissie. De bezwaren zijn bij besluiten van 29 november 2001 ongegrond verklaard. Bij beroepschriften van 27 december 2001 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brieven van 31 januari 2002 en aangevuld bij brieven van 31 juli 2002, 7 augustus 2002, 6 september 2002 en 3 oktober 2002. Op 5 juli 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 4 april 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2003. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig D, als getuige, en M. Essebai, als tolk in de Arabische taal.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1.1. Eisers hebben het volgende asielrelaas naar voren gebracht. Eisers zijn afkomstig uit Omdurman, Soedan en behoren tot de Arabische bevolkingsgroep. Gedurende zijn studententijd (1988-1992) is eiser actief geweest voor het Democratisch Front, waarin zowel democratische als communistische studenten vertegenwoordigd waren. Eiser schreef stukken en sprak op bijeenkomsten. In verband hiermee is eiser een aantal keer aangehouden en enkele dagen vastgehouden. Na zijn studie heeft eiser zich aangesloten bij de Jeugdunie van de Democratische Unie „Ittihad Al Shawab al Sudani“. Eiser nam eens in de vier/vijf maanden deel aan bijeenkomsten. In 1993 is eiser als ingenieur in Libië gaan werken. Bij terugkomst in Soedan probeerde eiser werk te vinden bij de overheid, maar dat lukte niet wegens zijn politieke verleden. Vanaf april/mei 1994 heeft eiser bij een adviesbureau gewerkt. Na een demonstratie in 1994 kreeg eiser het gevoel dat hij door de veiligheidsdienst in de gaten werd gehouden. Eiser is vervolgens onder druk van de veiligheidsdienst ontslagen. Eiser heeft daarna met vrienden een bedrijfje opgericht. De werkplaats en het kantoor werden eind 1995 door de veiligheidsdienst in beslag genomen en eiser werd opgepakt en ongeveer een week vastgehouden. Daarna heeft eiser als zakenman en handelaar gewerkt. Hij importeerde goederen uit Syrië en reisde daarvoor heen en weer tussen Soedan en Syrië. Begin 1996 vroeg eiser toestemming om uit te reizen naar Syrië, maar hij kreeg te horen dat hij een uitreisverbod had. Met behulp van een omgekochte majoor heeft eiser alsnog tot eind december 1997 regelmatig (14/15 keer) naar Syrië kunnen reizen. In november 1997 is eiser met vrienden naar Zuid-Soedan gereisd om te kijken of hij daar zaken kon doen. Zij zijn daar voor korte tijd aangehouden en verhoord, omdat zij niet uit de omgeving kwamen. Naar aanleiding hiervan heeft de veiligheidsdienst een huiszoeking gedaan bij eisers, waarbij zij pamfletten hebben gevonden en van eiseres te horen kregen dat eiser in Syrië was. Eind december 1997 werd eiser op het vliegveld opgepakt door de veiligheidsdienst, vanwege zijn reis naar Syrië terwijl hij een uitreisverbod had, de gevonden pamfletten en zijn verblijf in Zuid-Soedan. Eiser is 35 dagen vastgehouden en in februari 1998 vrijgelaten. In maart 1998 werd eiser wederom aangehouden door de veiligheidsdienst. Daar eiser een eigen bedrijf wilde opstarten, had hij typemachines en kopieermachines geïmporteerd uit Syrië. De autoriteiten dachten echter dat eiser een activist was van de Communistische Partij en hij de apparatuur wilde gebruiken voor het verspreiden van propaganda. Eiser is gedurende zijn detentie gemarteld, waardoor hij in mei 1998 in het ziekenhuis van Omdurman belandde. Tijdens de laatste twee detenties kreeg eiser te horen dat hij naar het zuiden van Soedan gestuurd zou worden om deel te nemen aan de strijd aldaar. In juni 1998, toen eiser weer thuis was, kwam de veiligheidsdienst wederom bij eisers langs. Eiser kon nog net op tijd wegvluchten en heeft vervolgens tot december 1998 ondergedoken gezeten. De veiligheidsdienst is daarna nog twee keer langs geweest voor eiser. Eiseres is de eerste keer meegenomen en de tweede keer mishandeld. Eiseres is tijdens deze mishandeling in haar buik geschopt, terwijl ze zwanger was. Hierna is eiseres naar haar moeder in E gegaan, alwaar zij in juli 1998 is bevallen van een tweeling. Echter, door de mishandeling is een van de twee baby’s dood geboren. In december 1998 hebben eisers met behulp van een reisagent per vliegtuig hun land van herkomst verlaten.
1.2. Eisers leggen primair aan het beroep ten grondslag dat verweerder hun aanvragen, die onder het oude recht zijn gedaan, ten onrechte aanmerkt als aanvragen volgens het nieuwe recht. Subsidiair stellen zij in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Eiser was tijdens zijn studietijd een van de belangrijke personen op de universiteit. Na zijn studietijd is eiser politiek actief gebleven en veelvuldig aangehouden, vastgehouden en gemarteld. Voor een uitreisverbod was de inname van zijn paspoort niet nodig, omdat uitreisverboden aan de grens en op het vliegveld bekend zijn. Voor zijn reizen naar Syrië maakte eiser gebruik van betaalde diensten van een officier van de douane. Het op deze manier „reizen“ is in Soedan niet ongebruikelijk. Dat eiser in de gaten werd gehouden door de veiligheidsdienst betekende niet dat dagelijks zijn gangen werden nagegaan. Als eiser ging reizen, zorgde hij ervoor dat hij 10-15 uur van tevoren van huis ging en dat het moeilijk was te achterhalen wat zijn werkelijke bestemming was. Kennelijk is de veiligheidsdienst er achtergekomen dat eiser de mishandelingen tijdens zijn detentie in maart 1998 heeft overleefd en is de veiligheidsdienst naar eiser op zoek gegaan, hetgeen tot gevolg had dat eiseres te lijden kreeg. Eisers hebben reeds in bezwaar een overlijdensakte overgelegd, waaruit onder meer blijkt dat het kind van eisers op 7 juli 1998 op onnatuurlijke wijze is overleden, door bloedingen gedurende twee weken voor de geboorte, die veroorzaakt zijn door druk van buitenaf op de buik van de moeder wat invloed heeft gehad op het kind. Het feit dat eiser zonder reistoestemming is vertrokken naar Zuid-Soedan, afgezien van het feit dat hij niet wist dat er zo’n regeling bestond, is nog geen reden om aan te nemen dat hij niet naar Zuid-Soedan is gereisd. Dat eiser daar werd aangehouden, ging om de verdenking dat eiser en zijn vrienden zich wilden aansluiten bij de SPLA dan wel banden zouden hebben met de SPLA. Bij een van zijn arrestaties is eiser verteld dat gegevens over zijn reis naar Zuid-Soedan zijn doorgegeven aan Khartoum. Het was voor eiser geen verplichting om in militaire dienst te gaan. Er zijn echter manieren om mannen te dwingen „vrijwillig“ dienst te nemen, zoals arresteren, mishandelen, vrijlaten en zeggen dat ze beter dienst kunnen nemen in het Volksleger. De man wordt dan vrijgelaten en krijgt bedenktijd. Verweerder heeft ten onrechte geen aandacht geschonken aan de gegevens van de University Assistance Fund (UAF). Evenmin is aandacht besteed aan het feit dat eiser in zijn werkzaamheden sterk werd belemmerd door de veiligheidsdienst. Eisers hebben drie brieven overgelegd, die afkomstig zijn van personen die op de hoogte waren van de activiteiten van eiser voor het Democratisch Front en nadien. Eisers hebben voorts ter onderbouwing van hun relaas brieven overgelegd van de Sudan Human Rights Organisation en van de Communist Party of the Sudan.
1.3. Ter zitting hebben eisers nog aangevoerd dat verweerder in het verweerschrift ten onrechte artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen. Eiser heeft immers een identiteitskaart overgelegd en tevens is er een overlijdensakte van het kind van eisers overgelegd, zodat in feite vast staat wie eisers zijn. Daarbij komt dat verweerder eerst in het verweerschrift het standpunt inneemt dat het gehele relaas van eisers ongeloofwaardig is, terwijl dit in de besluiten in primo en in de bestreden besluiten niet het geval was. Voorts heeft verweerder te weinig aandacht besteed aan de ervaringen van eiseres.
2.1. Verweerder heeft zich in de besluiten in primo op het standpunt gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor toelating als vluchteling of een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard. De aanvraag van eiseres om toelating als vluchteling is afhankelijk van de aanvraag van eiser. Allereerst wordt overwogen dat eiser geen documenten heeft overgelegd, waarmee hij zijn reisverhaal en zijn asielmotieven kan aantonen c.q. onderbouwen. Eiser heeft documenten, waarmee hij heeft gereisd, verscheurd zonder dat hij daarvoor een gegronde reden heeft. Dit doet afbreuk aan de betrouwbaarheid van zijn asielrelaas. In de problemen tijdens zijn studententijd zag eiser kennelijk geen aanleiding om zijn land van herkomst te verlaten. Voorts heeft eiser, naar eigen zeggen, in 1996 en 1997 een normaal en probleemloos leven geleid. Na de detentie van eiser in december 1997 is eiser vrijgelaten wegens gebrek aan bewijs en kon hij zijn werk hervatten. Na de detentie in maart 1998 kon eiser zonder dat hij er bewaakt werd probleemloos het ziekenhuis verlaten waarin hij terecht was gekomen, hetgeen er niet op duidt dat de autoriteiten overwegende bezwaren tegen eiser hadden. De problemen in juni 1998 duiden erop dat de autoriteiten in eiser een potentiële onruststoker zagen, maar dat de bezwaren tegen hem te gering van aard waren dat de autoriteiten eiser ook buiten speciale gelegenheden om gedetineerd wilden zien. Dat eiser naar het front in Zuid-Soedan zou zijn gestuurd, wordt ongeloofwaardig geacht. Voorts zag eiser in zijn eventuele deelname aan de strijd in Zuid-Soedan geen aanleiding om zijn land te ontvluchten. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt vluchteling te zijn, omdat hij dienstweigeraar of deserteur is. De mishandeling van eiseres ten gevolge waarvan, volgens haar zeggen, een kind dood zou zijn geboren, is onvoldoende aanleiding om eiseres in het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf om klemmende redenen van humanitaire aard.
2.2. Verweerder stelt zich in de bestreden besluiten op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verwezen wordt naar de besluiten in primo, waarvan de inhoud als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Dat eiser van 1988 tot 1992 actief is geweest voor het Democratisch Front is op zichzelf onvoldoende om ten aanzien van hem tot vluchtelingschap te concluderen. Eiser kan niet als een politiek tegenstander van het regime worden aangemerkt vanwege zijn activiteiten tijdens zijn studie. Na zijn studie is eiser niet meer actief geweest, behalve als er zich politieke gebeurtenissen voordeden. Hoewel eiser zowel tijdens als na zijn studie een aantal malen zou zijn aangehouden, duidt de omstandigheid dat hij steeds na korte tijd weer in vrijheid is gesteld er niet op dat de autoriteiten in hem een belangrijk (politiek) opposant zien. Gelet hierop is niet aannemelijk dat eiser eind 1994 is ontslagen door toedoen van de veiligheidsdienst. Eiser heeft dit vermoeden niet kunnen concretiseren. Dat eiser na een demonstratie in 1994 het gevoel kreeg dat hij door de veiligheidsdienst in de gaten werd gehouden, is ook volledig gebaseerd op vermoedens. Evenmin heeft eiser aannemelijk kunnen maken dat hij in 1996 te horen kreeg dat hij een uitreisverbod had. Niet wordt aannemelijk geacht dat eiser in de periode 1996 tot 1997 regelmatig illegaal naar Syrië is gereisd. Verder wordt het, gelet op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 september 1998 en 31 maart 2000, niet aannemelijk geacht dat eiser eerst eind december 1997 op de luchthaven in Khartoum is aangehouden. Deswege wordt ook zijn detentie en zijn vrijlating in februari 1998 evenmin aannemelijk geacht. Voor zover er vanuit gegaan moet worden dat eiser na zijn terugkeer uit Syrië wel is opgepakt, dient, gelet op het ambtsbericht, veeleer te worden aangenomen dat dit verband hield met de handel waar eiser zich mee bezig hield. Wat verder ook zij van eisers verklaringen dat hij in maart 1998 wederom is opgepakt en in mei 1998 in het ziekenhuis is ontwaakt, niet is aannemelijk, mede gelet op hetgeen hierboven is overwogen, dat de autoriteiten voor eiser een bijzondere belangstelling hadden. Uit het feit dat eiser eerst in december 1998 het land heeft verlaten, kan niet worden afgeleid dat hij zich in een acute vluchtsituatie bevond dan wel dat hij gezocht werd. Dat eiser gemobiliseerd zou worden om te vechten in Zuid-Soedan is niet aannemelijk. Niet wordt aannemelijk geacht dat de veiligheidsdienst in juni 1998 drie keer aan de deur is geweest. Het beroep van eisers op het driejarenbeleid kan niet slagen, nu sedert de aanvraag er geen sprake is van ten minste drie jaren relevante tijd.
2.3. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder gewezen op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 en benadrukt dat nu identiteits- en reisdocumenten ontbreken op voorhand afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eisers. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat enkele onderdelen van het asielrelaas ongeloofwaardig zijn. Ook indien wel uitgegaan moet worden van de aannemelijkheid van het asielrelaas, is dit niet zwaarwegend genoeg.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden.
2. Daarbinnen dient allereerst de vraag te worden beantwoord of het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in de beoordeling kan worden betrokken.
In het verweerschrift heeft verweerder naar dit artikelonderdeel verwezen en zich op het standpunt gesteld dat door het toerekenbaar ontbreken van identiteits- en reisdocumenten op voorhand afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eisers en dat er bovendien enkele aspecten van het asielrelaas niet geloofwaardig zijn, zodat het gehele asielrelaas van eisers primair als niet geloofwaardig beschouwd dient te worden.
3. De rechtbank stelt allereerst vast, dat in de tekst van de (wel van na de inwerkingtreding van de Vw 2000 daterende) bestreden besluiten, artikel 31, tweede lid, aanhef en sub f van de Vw 2000 niet is opgenomen.
4. In de bestreden besluiten is wel verwezen naar de besluiten in primo, waarvan de inhoud als daarin herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
In het ten aanzien van eiser genomen besluit in primo van 21 mei 1999 is summier iets opgemerkt over het ontbreken van documenten, hetwelk afbreuk zou doen aan de betrouwbaarheid van eisers asielrelaas. Daarbij is echter het - destijds vigerende - artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw niet als grondslag van het besluit genoemd. In het besluit in primo van eiseres van 21 mei 1999 is voorts in het geheel niets gezegd over het ontbreken van documenten. Uit de besluiten blijkt dat de aanvraag van eisers ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet is ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid ervan.
Daaraan voegt de rechtbank nog toe, dat blijkens de Vc 2000 aan de toepasselijkheid van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 op voorhand al een oordeel wordt verbonden over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, terwijl onder de vigeur van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw dat oordeel eerst werd gegeven na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, waarbij het toerekenbaar ontbreken van documenten altijd in de context van het totale feitencomplex werd beschouwd. De verwijzing naar de besluiten in primo waar het betreft het ontbreken van documenten, vormt dan ook onvoldoende grond om het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en sub f van de Vw 2000 in de beoordeling te betrekken.
5. Daarbij komt dat tijdens de hoorzitting van de ambtelijke commissie op 6 november 2001 wel door verweerder navraag is gedaan op het punt van het ontbreken van documenten ter staving van de aanvraag om toelating als vluchteling, en dat namens eisers toen is gewezen op de overlijdensakte van het kind van eisers. Niet is ingegaan op het belang van deze akte, noch op de vraag welke concrete (verdere) stukken noodzakelijk waren voor verweerders oordeelsvorming. Evenmin is ter beantwoording de vraag voorgelegd of en zo ja in hoeverre het ontbreken van noodzakelijke stukken toerekenbaar is.
Door deze gang van zaken is het belang dat verweerder in casu hecht aan documenten eerst bij ontvangst van het verweerschrift c.q. ter zitting aan eisers duidelijk kunnen worden. Dat heeft ertoe geleid dat bij de gemachtigde van eisers de indruk is ontstaan dat het asielrelaas vooral op inhoudelijke gronden onaannemelijk was bevonden; reden om in beroep drie getuigenverklaringen over te leggen en ter zitting één getuige mee te nemen om het asielrelaas van eisers inhoudelijk kracht bij te zetten.
6. De rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat verweerders beroep op artikel 31, tweede lid, aanhef en sub f van de Vw 2000 als tardief dient te worden gepasseerd.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat enkele onderdelen van het asielrelaas ongeloofwaardig zijn. Eén van de onderdelen die verweerder ongeloofwaardig acht, is de verklaring van eisers dat de veiligheidsdienst in 1998 drie keer bij hen aan de deur is geweest, waarbij eiseres de derde keer is mishandeld, waardoor zij haar kind heeft verloren.
Eiseres heeft deze verklaring in bezwaar echter onderbouwd met een overlijdensakte, waaruit onder meer blijkt dat het kind van eisers op 7 juli 1998 op onnatuurlijke wijze is overleden, door bloedingen gedurende twee weken voor de geboorte, die veroorzaakt zijn door druk van buitenaf op de buik van de moeder, hetgeen invloed heeft gehad op het kind. Op deze akte is door verweerder niet ingegaan, maar verweerder heeft in de motivering van het bestreden besluit ten aanzien van eiseres, onder verwijzing naar het ten aanzien van eiser gegeven oordeel, wel geconcludeerd dat het ongeloofwaardig is dat eiseres zelf in juni 1998 van de zijde van de veiligheidsdienst problemen heeft ondervonden. Niet is gebleken dat genoemde akte in het onderzoek is betrokken.
Tevens stelt de rechtbank vast dat verweerder bij de inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas van eisers geen enkele waarde heeft gehecht aan de andere documenten, die door eisers zijn overgelegd en die betrekking hebben op het asielrelaas zelf, te weten de brief van de Sudan Human Rights Organisation, de brief van de Communist Party of the Sudan en de getuigenverklaringen. Verweerder heeft hiermee niets gedaan, althans niet op kenbare wijze, terwijl het relaas van eisers daarin wel steun vindt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd zijn.
8. Gelet op het vorenstaande worden de bestreden besluiten vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De beroepen dienen derhalve gegrond te worden verklaard. Verweerder dient nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. H.J. Tijselink, voorzitter en mrs. C. Uriot en M.E.I. Beudeker, rechters, in tegenwoordigheid van drs. A.F. Zoetmulder, griffier, en openbaar gemaakt op: 18 juni 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 18 juni 2003
Conc: HT/AZ
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.