ECLI:NL:RBSGR:2003:AI1411

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/5047
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F. Salomon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het besluitmoratorium voor asielzoekers uit Noord-Irak en de beoordeling van vluchtelingschap

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 augustus 2003 uitspraak gedaan in een beroep van een Iraakse asielzoeker, eiser A, tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van vluchtelingschap, maar deze was afgewezen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom het besluitmoratorium voor Noord-Irak, ingesteld vanwege de onzekere veiligheidsituatie, in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat de instelling van het besluitmoratorium niet onder artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 valt, maar dat de omstandigheden die tot het moratorium hebben geleid wel als nieuwe feiten kunnen worden aangemerkt. Echter, de rechtbank vond het niet aanvaardbaar om de huidige situatie in Noord-Irak bij de beoordeling van het beroep te betrekken, omdat dit de afdoening van de zaak zou vertragen. De rechtbank concludeerde dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/5047 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1973, van Iraakse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. M. Berg, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. B.F.Th. de Moor, advocaat te ’s-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 14 november 1997 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf, aan te merken als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 20 juli 1998 heeft verweerder de aanvraag afgewezen en aan eiser met ingang van 14 november 1997 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend met een geldigheidsduur tot 14 november 1998. Bij bezwaarschrift van 13 augustus 1998 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 1 september 1998. Bij besluit van 9 november 1999, uitgereikt op 10 januari 2000, heeft verweerder de aan eiser verleende vvtv ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser bij bezwaarschrift van 31 januari 2000 bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 23 februari 2000. Bij besluit van 18 december 2001 heeft verweerder beide bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 10 januari 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 8 februari 2002. Op 5 augustus 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 13 mei 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Bij brief van 24 juli 2002 heeft eiser zijn standpunt nog nader onderbouwd.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig J. Bourik, tolk in de Arabische taal.
4. Ter zitting is het onderzoek geschorst en het vooronderzoek hervat teneinde de gemachtigde van verweerder in de gelegenheid te stellen nadere inlichtingen aan de rechtbank te verstrekken. Deze inlichtingen zijn bij brief van 17 juni 2003 verstrekt. De gemachtigde van eiser heeft bij faxbericht van 1 juli 2003 gereageerd. Het onderzoek is, nadat partijen daartoe schriftelijk toestemming hebben gegeven, zonder nadere zitting gesloten.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van het volgende.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag een kopie van zijn huwelijksakte, een kopie van een brief van de Islamitische Beweging, gedateerd 15 september 1997, alsmede een kopie van een gepubliceerd artikel, gedateerd 13 september 1997, overgelegd. Voorts heeft eiser ter onderbouwing van zijn beroep de volgende artikelen overgelegd: een artikel uit een informatiebulletin van het Duitse Bundesambt für die Anerkennung ausländischer Flüchtlinge van mei 2000, een artikel uit het Middle East Intelligence Magazine van december 2001 en een artikel uit de Volkskrant van 12 januari 2002.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.1. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
(...);
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.2. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel worden bij het onderzoek naar de aanvraag de daar genoemde omstandigheden betrokken.
3.1. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig is te achten. Voor zover de rechtbank van oordeel zou zijn dat het relaas wel geloofwaardig is, stelt verweerder zich subsidiair op het standpunt dat hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende zwaarwegend is om te leiden tot een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
3.2. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat verweerder zijn relaas ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Hij heeft geen tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de verschijningsfrequentie van de krant waarin hij publiceerde, de Goulan. Ook overigens heeft eiser logische, consistente en gedetailleerde verklaringen afgelegd. Voorts heeft verweerder het asielrelaas van eiser ten onrechte als onvoldoende zwaarwegend gekwalificeerd. Eiser kan immers niet de bescherming van de Patriotic Union of Kurdistan (PUK) inroepen. Deze beweging zal niet in staat zijn hem in een eventuele conflictsituatie tegen de Islamic Movement of Iraqi Kurdistan (IMIK) te beschermen. Verweerder en de Minister van Buitenlandse Zaken miskennen de toenemende invloed van de verschillende fundamentalistische bewegingen in Noord-Irak. Uit de overgelegde documentatie en andere toegankelijke bronnen blijkt dat deze invloed toeneemt en dat ook de gevestigde partijen, de PUK en de Kurdistan Democratic Party-Iraq (KDP), steeds meer in gewapende conflicten met die bewegingen raken. Gelet hierop kan niet anders worden geoordeeld dan dat sprake is van vluchtelingschap.
4. De rechtbank is van oordeel dat, daargelaten of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van eiser als ongeloofwaardig is aan te merken, verweerder zich in ieder geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat het relaas van eiser onvoldoende zwaarwegend is voor een gelaagd beroep op vluchtelingschap. Daartoe overweegt de rechtbank het navolgende.
4.1. In geschil is of eiser tegen vervolging door de IMIK de bescherming van de autoriteiten in Noord-Irak, in het onderhavige geval de PUK, kan inroepen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet aannemelijk is geworden, dat de PUK deze bescherming aan eiser niet kan bieden. Uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 10 oktober 2001 en 23 oktober 2002 blijkt dat het gezag in eisers woonplaats Sulaymanyia door de PUK wordt uitgeoefend. Uit de ambtsberichten blijkt voorts dat zowel de KDP als de PUK in het algemeen in staat moeten worden geacht de bevolking van hun gebied te beschermen tegen aanslagen van derden. Niet relevant is of eiser daadwerkelijk tegen aanslagen wordt beschermd. Dit houdt in dat ook eiser zich - in zijn specifieke situatie - kan wenden tot de autoriteiten van Noord-Irak. Het voorgaande is door eiser niet met concrete aanknopingspunten betwist. De door eiser overgelegde documenten zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de ambtsberichten. Ten slotte acht de rechtbank nog van belang dat uit voornoemd ambtsbericht van 23 oktober 2002 blijkt dat de PUK ook over Halabja, waar de activiteiten van de IMIK plaatsvonden, de controle van de IMIK heeft overgenomen en dat de verhoudingen tussen beide groepen zich genormaliseerd lijken te hebben.
5. Voor zover eiser betoogt dat hij een reëel en voorzienbaar risico loopt bij terugkeer naar Noord-Irak te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het voorgaande, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op deze grond.
6. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder aan hem op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning zonder beperkingen had moeten verlenen, nu eiser vanwege de algehele veiligheidssituatie in Noord-Irak niet naar dat land kan terugkeren. In dit kader wenst eiser dat de rechtbank feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn opgekomen bij de beoordeling betrekt. Eiser beroept zich in dit verband op artikel 83 van de Vw 2000.
6.1. Vaststaat dat de huidige situatie in Noord-Irak, als gevolg van de militaire interventie aldaar en de daaruit voortvloeiende onzekerheid, niet als veilig en stabiel aan te merken is. Als gevolg van deze onzekere situatie heeft verweerder ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Noord-Irak bij besluit van 11 februari 2003 met onmiddellijke ingang een vertrekmoratorium heeft ingesteld. Voorts heeft verweerder bij Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2003/8 van 4 april 2003 een besluitmoratorium voor asielzoekers afkomstig uit Noord-Irak ingesteld, welk in werking is getreden op 26 maart 2003.
6.2. In het verweerschrift van 13 mei 2003 heeft verweerder ten aanzien van het voornoemde vertrekmoratorium gesteld dat dit moratorium van toepassing is op de onderhavige zaak. Als gevolg hiervan verblijft eiser (vooralsnog) rechtmatig in Nederland en heeft hij voortgezet recht op opvang. Het vertrekmoratorium is naar het oordeel van verweerder echter voor de beoordeling van het onderhavige beroep niet van belang, nu de thans ontstane situatie met betrekking tot de terugkeer van asielzoekers afkomstig uit Noord-Irak geen enkele relatie heeft met de feitelijke (veiligheids-)situatie in Noord-Irak.
6.3. Omdat verweerder zich in zijn verweerschrift slechts heeft uitgelaten over het vertrekmoratorium, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting van 6 juni 2003 geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over bovengenoemd besluitmoratorium. Daarbij heeft de rechtbank verweerder verzocht zich uit te laten over de verhouding tussen het besluitmoratorium en artikel 83 van de Vw 2000 alsmede over de verhouding tussen het besluitmoratorium en de beoordeling van het onderhavige beroep.
6.4. In de brief van 17 juni 2003 heeft verweerder zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat de beslissing tot het instellen van het besluitmoratorium als zodanig geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid in de zin van artikel 83 van de Vw 2000 oplevert, maar dat de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de instelling van het besluitmoratorium mogelijk wèl als nova in de zin van artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 kunnen worden aangemerkt. Vanwege de onzekerheid omtrent de situatie in Noord-Irak is het voor verweerder op dit moment niet mogelijk om te beoordelen wat de gevolgen van de gewijzigde omstandigheden zijn voor de bestreden beschikking. Om die reden wordt de bestreden beschikking gehandhaafd. Vanwege de onduidelijkheid over de huidige situatie in Noord-Irak is verweerder primair van oordeel dat de goede procesorde zich ertegen verzet dat deze situatie bij de beoordeling van het onderhavige beroep wordt betrokken. Subsidiair is verweerder van oordeel dat het aanhouden van de zaak, totdat meer duidelijkheid is verschaft over de huidige stand van zaken in Noord-Irak, een ontoelaatbare vertraging van de zaak zou opleveren.
6.5. Bij brief van 1 juli 2003 heeft eiser gereageerd op de door verweerder verstrekte inlichtingen en gesteld dat de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het instellen van een besluitmoratorium voor Noord-Iraakse asielzoekers, gelet op het bepaalde in artikel 83 van de Vw 2000, dienen te leiden tot heroverweging van het bestreden besluit. Er is immers sprake van zodanige onzekerheid omtrent de huidige situatie en de ontwikkelingen in Noord-Irak dat de gevolgen daarvan niet kunnen worden beoordeeld.
6.6. De rechtbank is van oordeel dat de instelling van het besluitmoratorium als zodanig, nu dit een wijziging van recht betreft, niet te brengen is onder de werking van artikel 83 van de Vw 2000. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het besluitmoratorium, gelegen in de onzekere (veiligheids)situatie in Noord-Irak, echter wel aan te merken als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 van de Vw 2000, hetgeen tevens door verweerder wordt bevestigd. Ter beoordeling staat thans of deze feiten en omstandigheden in de beoordeling van het onderhavige beroep dienen te worden betrokken.
6.7. De rechtbank acht het in het onderhavige geval niet aanvaardbaar de huidige situatie in Noord-Irak bij de beoordeling van het beroep te betrekken, nu deze onduidelijke en onzekere situatie aanleiding is geweest het besluitmoratorium in te stellen. De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op het feit dat het besluitmoratorium bij besluit van 27 juni 2003 tot 1 februari 2004 is verlengd, het betrekken van de situatie in Noord-Irak de afdoening van de onderhavige zaak ontoelaatbaar zal vertragen en ziet derhalve op grond van artikel 83, eerste lid, van de Vw 2000 af van een ex nunc- toetsing in de onderhavige zaak.
6.8. Nu is vastgesteld dat artikel 83 van de Vw 2000 in het onderhavige geval buiten toepassing zal worden gelaten en ook overigens voor verweerder ten tijde van het bestreden besluit geen aanleiding bestond een categoriaal beschermingsbeleid inzake Noord-Irakese asielzoekers te voeren, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000.
7. De conclusie is dan ook dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
8. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
9. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. F. Salomon, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 1 augustus 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 1 augustus 2003
Conc.: SaS
Coll: JQ
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.