Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 01/32571 VRWET
Inzake : A, eiser, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. F.S. van Nierop, advocaat te Utrecht,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. E. Bervoets, ambtenaar ten departemente, eerder mr. D. Brugman, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [...] 1968 en de Afghaanse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft, naar gesteld, sedert 6 december 1997 als vreemdeling in Nederland. Op 8 december 1997 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Tegen het niet-tijdig beslissen op zijn aanvragen heeft eiser op 20 oktober 1999 een bezwaarschrift ingediend. Op 6 maart 2000 heeft hij tegen het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar beroep ingesteld. Dit beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 29 augustus 2000 gegrond verklaard. Op 19 februari 2001 heeft eiser tegen het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar opnieuw beroep ingesteld, welk beroep bij uitspraak van deze rechtbank van 17 juli 2001 gegrond is verklaard. Verweerder heeft op 21 maart 2001 eiser doen horen door een ambtelijke commissie (AC). Bij besluit van 29 juni 2001 heeft verweerder het bezwaar, gericht tegen het niet-tijdig nemen van een beslissing, gegrond verklaard en het bezwaar, gericht tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ongegrond verklaard.
2. Bij brief van 18 juli 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
3. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 5 februari 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was een tolk in de Dari-taal aanwezig.
4. Op 8 oktober 2002 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht om toezending van de stukken, die aan het ten aanzien van eiser uitgebrachte ambtsbericht van 31 mei 2000 ten grondslag liggen.
5. Het verzoek om beperking van de kennisneming van deze stukken heeft de rechtbank op 17 januari 2003 gerechtvaardigd geacht. Een afschrift van deze stukken, ontdaan van vertrouwelijke passages, is op 25 november 2002 aan eiser toegezonden.
6. Bij brieven van respectievelijk 29 januari 2003 en 4 februari 2003 hebben partijen de rechtbank toestemming gegeven om mede op grondslag van de aan het ambtsbericht van 31 mei 2000 ten grondslag liggende stukken uitspraak te doen. Daarbij is door partijen tevens toestemming gegeven tot het achterwege laten van een nadere zitting, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495.
Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het thans geldende recht van toepassing.
2. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
3. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland. Daartoe heeft hij in hoofdzaak het volgende aangevoerd. Hij is in 1982 lid geworden van de Democratische Volkspartij Afghanistan (DVA). Van 1981 tot 1986 heeft hij een militaire opleiding doorlopen, eerst aan de militaire school te Kabul en vervolgens aan de militaire academie te Kabul. Na zijn afstuderen werd hij in de rang van tweede luitenant van de landmacht te werk gesteld bij Eenheid 1 van de Grensbewaking in Jalalabad, aan de grens met Pakistan. Eiser was aanvankelijk belast met logistieke zaken en had de verantwoordelijkheid voor een blok van ongeveer dertig militairen. In 1989, inmiddels bevorderd tot kapitein, werd hij hoofd van een tolei, een groep van ongeveer 120 militairen. Als commandant hiervan had eiser drie officieren onder zich en was hij verantwoordelijk voor de (basis)opleiding van dienstplichtigen. De militairen van eerdergenoemde Eenheid 1 werden na hun opleiding gestationeerd in de grensgebieden ter bestrijding van de Mudjahedin. Eiser heeft zelf nooit deelgenomen aan de gewapende strijd. Hij is tot 1991, uiteindelijk in de feitelijke - maar niet meer geformaliseerde - rang van majoor, werkzaam gebleven in Jalalabad. In 1991 is hij, na een bezoek aan Kabul, niet teruggekeerd naar Jalalabad. In 1992 heeft hij gehoor gegeven aan een oproep van de Mudjahedin aan gedeserteerde militairen om terug te keren naar het leger. Eiser werd aldaar als gewoon soldaat beschouwd en is tot de komst van de Taliban in september/oktober 1996 beroepssoldaat geweest. Gelet op het (beroeps)verleden van eiser en veel van zijn familieleden in het leger stelt eiser dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging van de zijde van de Taliban.
Volgens eiser is ten onrechte geen onderzoek naar zijn vluchtmotieven ingesteld en wordt ten onrechte artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag (hierna: het Verdrag) op hem toegepast. Eiser heeft geen misdrijven tegen de menselijkheid gepleegd en zich niet schuldig gemaakt aan schendingen van de mensenrechten. Ook de grensbewakingstroepen in Oostelijk Afghanistan hebben dergelijke misdrijven niet begaan. Volgens eiser is hiervoor geen enkel (concreet) bewijs en blijkt ook uit de in het bestreden besluit genoemde algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken niet dat het Afghaanse regeringsleger zich hieraan schuldig heeft gemaakt. Eiser stelt dat hij niet vanwege zijn (hoge) rang en snelle carrière in het leger verantwoordelijk gesteld kan worden voor misdrijven als hiervoor bedoeld op grond van de - volgens verweerder nauwe - samenwerking van genoemde grensbewakingstroepen met de Khad en de verschillende milities. Eiser wijst er met nadruk op dat hij geen deel heeft uitgemaakt van de Khad of de milities, maar van het Afghaanse leger dat onder een ander Ministerie viel en in de destijds heersende burgeroorlog de taak had de mensenrechten te handhaven. Ook indien daarbij mogelijk door het leger schendingen zijn gepleegd, is het enkele feit dat eiser hierin werkzaam was, onvoldoende om hem dit aan te rekenen.
Eiser stelt dat de bestreden beslissing onzorgvuldig tot stand is gekomen en is gebaseerd op algemene informatie uit ambtsberichten zonder deugdelijke bronvermelding. Eiser meent dat in verband met het refoulement-verbod van artikel 33 van het Verdrag statusbepaling vooraf had dienen te gaan aan de toetsing aan artikel 1(F) van het Verdrag. Hij voert voorts aan dat hij ten onrechte niet door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV) is gehoord, maar door een - niet onafhankelijke - AC. Ook beroept eiser zich op schending van het gelijkheidsbeginsel en verwijst daartoe naar publicaties over hooggeplaatste functionarissen van het voormalige Afghaanse communistisch regime, die wel tot Nederland zijn toegelaten.
Eiser stelt dat in ieder geval de c-grond van artikel 1(F) van het Verdrag niet op hem van toepassing kan zijn, aangezien deze grond volgens uitspraken van de Raad van State in de jaren 1992 en 1993 uitsluitend het oog heeft op personen die handelen als orgaan of als een deel van de overheid. Ter ondersteuning hiervan verwijst eiser ook naar het UNHCR-Handbook en de UNHCR-guidelines inzake de toepassing van artikel 1(F) van het Verdrag. Eiser wijst er voorts op dat verweerder in de zaak van eisers broer (B), die een hoge rang had in de Khad/Wad, niet het bepaalde in artikel 1(F) onder b en c, van het Verdrag heeft tegengeworpen. Volgens eiser maakt verweerder zich hiermee schuldig aan willekeur.
4. Verweerder stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt op grond van het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, van het Verdrag.
5. De rechtbank overweegt allereerst, met betrekking tot de vraag of verweerder de statusdeterminatie al dan niet terecht achterwege heeft gelaten, dat uit de bepalingen in het Verdrag geen volgorde van toetsing blijkt. Het achterwege laten van statusdeterminatie is derhalve niet in strijd met het Verdrag. Artikel 33 van het Verdrag maakt dit niet anders.
Artikel 1(F) van het Verdrag bepaalt immers dat de bepalingen van het Verdrag, en dus ook artikel 33, niet van toepassing zijn op gevallen als bedoeld in dat artikel. Het achterwege laten van statusdeterminatie levert dan ook, anders dan eiser aanvoert, geen rechts- of vormverzuim op.
6. Ter beoordeling staat vervolgens of verweerder terecht heeft overwogen dat eiser gelet op zijn positie en rang in het Afghaanse regeringsleger en zijn tewerkstelling bij de grensbewakingstroepen in Jalalabad in de periode van 1986 tot 1991 zich schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, van het Verdrag bedoelde misdrijven en handelingen en derhalve niet voor toelating in Nederland in aanmerking komt.
7. Ingevolge artikel 1(F) van het Verdrag zijn de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
8. De rechtbank stelt voorop dat artikel 1(F) van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd en overweegt voorts als volgt. Voor een terechte tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag is niet vereist dat eiser persoonlijk heeft deelgenomen aan en rechtstreeks betrokken is geweest bij de in dit artikel genoemde misdrijven en handelingen. Paragraaf 43 van de UNHCR "Guidelines on the application of the exclusion clauses" van 2 december 1996 houdt onder meer in dat de vrijwillige continuering van het lidmaatschap van een deel van een regering dat is betrokken bij criminele activiteiten onder omstandigheden ook gronden kan doen ontstaan voor uitsluiting wanneer de betrokkene er niet in slaagt de vooronderstelde wetenschap en persoonlijke betrokkenheid te weerleggen.
9. Uit het in de bestreden beslissing genoemde ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 wordt duidelijk dat de mensenrechten in Afghanistan in de periode van 1979 tot 1992 op grove wijze zijn geschonden en dat met name de militaire inlichtingendienst (Khad), die in 1986 een afzonderlijk Ministerie van Staatsveiligheid (Wad) werd, zich in genoemde periode op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Aard en omvang van deze schendingen rechtvaardigen toepassing van de hiervoor weergegeven paragraaf 43 van de UNHCR "Guidelines on the application of the exclusion clauses", en wel in die zin dat tegenwerping van artikel 1(F) prima facie is gerechtvaardigd indien de door betrokkene beklede functie ligt op een niveau waarvan formele medeverantwoordelijkheid voor - en daarmee wetenschap van - mensenrechtenschendingen mag worden verondersteld. In een dergelijk geval ligt het op de weg van betrokkene om informatie te verschaffen op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat bedoelde tegenwerping, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet gerechtvaardigd is.
10. Uit het ten aanzien van eiser uitgebrachte ambtsbericht van 31 mei 2000 komt naar voren dat
- de grensbewakingstroepen in Jalalabad, provincie Nangrahar, tot taak hadden de grens met Pakistan te bewaken en vanuit Pakistan infiltrerende gewapende eenheden van de Mudjahedin doorgang te belemmeren;
- infiltratie van Afghaanse Mudjahedin-bewegingen, vanwege hun diverse kampementen in deze omgeving, veelvuldig en op grote schaal plaats vond in de provincie Nangrahar;
- de bewakingstroepen aan de grens met Pakistan een zeer belangrijk en sensitief onderdeel waren van het Afghaanse regeringsleger en de divisie in de provincie Nangrahar één van de belangrijkste eenheden was;
- in de periode 1986-1990 in de provincie Nangrahar herhaaldelijk en zeer hevig is gevochten tussen eenheden van de grensbewakingstroepen en gewapende eenheden van de Mudjahedin, waarbij honderden doden zijn gevallen, ook onder de burgerbevolking;
- eenheden van de grensbewakingstroepen daarbij de burgerbevolking - die de Mudjahedin (ook logistiek) ondersteunde - hebben geterroriseerd, door het aanvallen van dorpen, het plunderen en afbranden van woningen, het verwoesten van landerijen en voorraadschuren en het intimideren, bedreigen, mishandelen en zelfs doden van burgers;
- onontkoombaar wordt geacht dat eiser, gelet op zijn rang en leidinggevende positie bij het grensbewakingsleger in de provincie Nangrahar, voor dit repressieve optreden verantwoordelijkheid heeft gedragen;
- gelet op de taken van de grensbewakingstroepen en in aanmerking genomen dat voor een snelle promotie en een hoge(re) officiersrang in het Afghaanse regeringsleger de uiterste loyaliteit en een actieve deelname aan de militaire strijd was vereist, niet aannemelijk is dat eiser, zoals hij stelt, enkel verantwoordelijkheid heeft gedragen voor logistieke aangelegenheden en de opleiding van dienstplichtigen.
11. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd de gerechtvaardigde tegenwerping van artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Verdrag op geloofwaardige wijze te ondergraven. Eiser is uit vrije wil beroepsmilitair geworden en heeft van 1986 tot 1991 in een leidinggevende functie gediend bij Eenheid 1 van het grensbewakingsleger in Oost-Afghanistan, heeft in die periode snel promotie gemaakt en is aldaar van 1989 tot 1991 als commandant in een hoge(re) leidinggevende functie werkzaam geweest. Gelet op de informatie uit het ambtsbericht van 29 februari 2000 en in het bijzonder dat van 31 mei 2000 en in aanmerking genomen de verklaringen van eiser omtrent de (taak van de) grensbewakingstroepen en de bij aanvallen door de Mudjahedin regelmatig ingeroepen samenwerking met de Khad en de verschillende milities, heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat eiser als commandant van een deel van genoemde grensbewakingstroepen wetenschap moet hebben gehad van en medeverantwoordelijkheid moet hebben gedragen voor de door deze troepen - al dan niet in samenwerking met de Khad en de milities - gepleegde mensenrechtenschendingen. Eiser heeft zijn persoonlijke betrokkenheid daarbij onvoldoende kunnen weerleggen. Dat hij zich enkel met logistiek en opleiding zou hebben bezig gehouden, heeft verweerder gelet op de voorhanden informatie onvoldoende aannemelijk kunnen achten.
12. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder ook het gestelde in artikel 1(F), aanhef en onder b en c, van het Verdrag terecht aan eiser heeft tegengeworpen. Uit de genoemde ambtsberichten blijkt immers dat het Afghaanse grensbewakingsleger in de provincie Nangrahar, waarvan eiser in de periode van 1986 tot 1991 deel uitmaakte, verwikkeld was in een bloedige burgeroorlog, waarbij misdrijven zijn gepleegd die buitengewoon ernstig van aard zijn en niet in verhouding staan tot de politieke doelstellingen waarvoor zij zijn gepleegd, en derhalve als ernstig niet-politiek kunnen worden gekwalificeerd. Gelet op (het niveau van) eisers functie in het regeringsleger moet bovendien worden aangenomen dat eiser als functionaris van dit leger - en derhalve deel van het overheidsapparaat - uit hoofde van zijn verantwoordelijkheid als commandant, handelingen heeft bevolen of gedoogd die in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
13. Eisers grief dat de in het bestreden besluit genoemde ambtsberichten niet zijn gebaseerd op kenbare bronnen, deelt de rechtbank niet. In hoofdstuk 3 van het ambtsbericht van 29 februari 2000 staan de bronnen van dit ambtsbericht vermeld. Ook in het individuele ambtsbericht van 31 mei 2000 staan bronnen vermeld. In dit ambtsbericht is de bronvermelding deels tot de rechtbank beperkt gebleven. Aangezien eiser de rechtbank toestemming heeft gegeven om mede op grondslag hiervan uitspraak te doen, is ook dit geen aanleiding om de stelling van eiser dat de ambtsberichten niet op kenbare bronnen berusten, te volgen.
14. In beroep heeft eiser voorts, met verwijzing naar het gelijkheidsbeginsel, aangevoerd dat hooggeplaatste functionarissen van het voormalig Afghaanse communistische regime wel tot Nederland zijn toegelaten, al dan niet onder verlening van een vluchtelingenstatus. Ook deze grief kan niet slagen. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zo ver dat de bepalingen van het Verdrag, in strijd met artikel 1(F) daarvan, van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie aangenomen moet worden dat hij misdrijven heeft begaan die vallen onder de reikwijdte van artikel 1(F) van het Verdrag. Gelet op de terecht geachte tegenwerping van de b- en c- grond van artikel 1(F) van het Verdrag faalt ook eisers grief inzake willekeur, met verwijzing naar de zaak van zijn broer.
15. De grief van eiser dat hij ten onrechte niet door de ACV is gehoord, slaagt evenmin. Er is, ook in de Vw 1965, geen wettelijke bepaling die in dit soort gevallen een gehoor door de ACV voorschrijft. De eerder door verweerder in deze gehanteerde praktijk berustte op een brief van de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 28 november 1997. Eiser kan aan de in deze brief vervatte toezegging om in het algemeen bij tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag het horen door de ACV te laten plaats vinden, geen rechtens te honoreren verwachtingen ontlenen. Nu bovendien de ACV in het kader van de Vw 2000 een ander takenpakket heeft gekregen, is niet onredelijk dat verweerder op 21 maart 2001, derhalve vlak voor inwerkingtreding van de Vw 2000, eiser niet meer door de ACV heeft doen horen. Niet gebleken is dat het AC-gehoor niet zorgvuldig is geweest. Het verslag van dit gehoor geeft voor een dergelijke conclusie geen enkele aanleiding.
16. Voor zo ver eiser, gelet op de door hem gestelde vrees voor vervolging van de zijde van de Taliban, zich beroept op toelating hier te lande op grond van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie een beroep op artikel 3 EVRM - wat hier in het onderhavige geval ook van zij - niet inhoudt dat een verblijfstitel moet worden verleend. Op gronden aan het algemeen belang ontleend, zoals in het geval dat artikel 1(F) van het Verdrag is tegengeworpen, kan een titel hier te lande worden geweigerd. Verweerder heeft hiertoe in het bestreden besluit terecht verwezen naar artikel 3.107 en - voor zo ver eisers beroep tevens strekt tot verlening van een titel op reguliere gronden - artikel 3.77 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
17. Het beroep is derhalve ongegrond.
18. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskosten-veroordeling.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. G.P. Kleijn en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2003, in tegenwoordigheid van mr. G.F. van der Linden-Burgers, griffier.
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 120 Vw 2000 geen hoger beroep open.
afschrift verzonden op: 3 april 2003