ECLI:NL:RBSGR:2003:AI1403

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/29955, 03/30146
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot ongewenstverklaring van gemeenschapsonderdaan en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 juni 2003 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een gemeenschapsonderdaan, A, die ongewenst was verklaard door de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie. De verzoeker, geboren in 1959 en van Italiaanse nationaliteit, had een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van de verweerder, waarin werd gesteld dat zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan was vervallen omdat hij een actuele bedreiging voor de openbare orde zou vormen. De rechtbank oordeelde dat de motivering van de ongewenstverklaring ondeugdelijk was, omdat verweerder onvoldoende had aangetoond dat de verzoeker daadwerkelijk een actuele bedreiging vormde. De rechtbank wees erop dat de strafrechtelijke veroordelingen van verzoeker niet op zichzelf konden worden beschouwd als bewijs van een actuele bedreiging, zonder rekening te houden met zijn persoonlijke omstandigheden en recente ontwikkelingen, zoals zijn deelname aan een resocialisatietraject. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van verzoeker bij voortzetting van zijn verblijf in Nederland zwaarder wogen dan de belangen van de verweerder bij onmiddellijke uitvoering van het besluit. Daarom werd het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, en de rechtsgevolgen van het besluit van de verweerder werden opgeschort totdat op het bezwaarschrift zou zijn beslist. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nrs: AWB 03/29955 BEPTDN en AWB 03/30146 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1959, van Italiaanse nationaliteit, verblijvende te B, verzoeker,
gemachtigde: mr. A.G.I. Terhorst, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.C.G.G. van Hoek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Procesverloop
1. Bij brief van 16 mei 2003, gericht aan een ambtenaar van de IND Regionale Directie Noordwest te Hoofddorp, heeft verzoeker genoemde ambtenaar verzocht uiterlijk 21 mei 2003 schriftelijk mee te delen dat het eiser op grond van het Verdrag van de Europese Unie (EU-verdrag) is toegestaan om hier te lande arbeid te verrichten. Bij brieven van 21 en 22 mei 2003 heeft eiser zijn verzoek herhaald.
2. Bij brief van 23 mei 2003, aangevuld bij brieven van 2 en 5 juni 2003, heeft verzoeker bij verweerder een bezwaarschrift ingediend, gericht tegen de (fictieve) weigering te reageren op het verzoek van 16 mei 2003. Bij brief van dezelfde datum heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend (AWB 03/30146 BEPTDN).
3. Bij besluit van 27 mei 2003 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van verzoeker om afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw 2000. Tevens heeft verweerder eiser daarbij ongewenstverklaard.
4. Bij brief van 23 mei 2003, aangevuld bij brieven van 2 en 5 juni 2003, heeft verzoeker tegen dit besluit, waarvan de inhoud hem reeds op 22 mei 2003 bekend is geworden, bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij brief van dezelfde datum, aangevuld bij brieven van 17 juni 2003, heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank ingediend (AWB 03/29955 BEPTDN).
5. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 12 juni 2003 ter griffie ontvangen.
6. Bij brief van 17 juni 2003 heeft verweerder meegedeeld dat het verzoeker is toegestaan de beslissing op het bezwaarschrift af te wachten en dat aldus geen onmiddellijke uitzetting dreigt. Verweerder heeft daarnaast meegedeeld dat de overige rechtsgevolgen van de beschikking van 27 mei 2003 van kracht blijven, hetgeen betekent dat het verzoeker niet is toegestaan te werken.
7. Het onderzoek ter zitting, waarbij de verzoeken om een voorlopige voorziening gelijktijdig zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 18 juni 2003. Verzoeker is aldaar verschenen, evenals zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. Standpunten partijen
1. Verweerder stelt zich, blijkens zijn besluit van 27 mei 2003, op het standpunt dat het aan verzoeker toekomende verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan sinds 9 november 2000 van rechtswege is vervallen omdat het voor verzoeker sinds de aanvang van zijn detentie op die datum feitelijk en objectief gezien onmogelijk is geworden om werkzaamheden te verrichten. Verweerder is voorts van mening dat de beëindiging van de arbeid aan verzoeker verwijtbaar is, zodat van onvrijwillige werkloosheid geen sprake is. Daarnaast neemt verweerder het standpunt in dat het verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan vervallen is omdat verzoeker een actuele bedreiging van de openbare orde of de nationale veiligheid vormt. Verweerder heeft er daarbij op gewezen dat verzoeker meerdere malen is veroordeeld wegens het plegen van misdrijven, waaronder het deelnemen aan een criminele organisatie en het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod. Voor deze feiten is verzoeker bij vonnis van het Gerechtshof Amsterdam van 26 juni 2001, onherroepelijk geworden op 26 september 2002, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. Aangezien verzoeker geen rechtmatig verblijf meer heeft als gemeenschapsonderdaan, komt hij volgens verweerder niet in aanmerking voor verlenging van de geldigheidsduur van het aan hem verleende document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, Vw 2000. Verweerder neemt voorts het standpunt in dat verzoeker op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 juncto artikel 6.5, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 ongewenst kan worden verklaard nu hij geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder e, Vw 2000 en hij wegens een misdrijf bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot een of meer vrijheidsontnemende straffen of maatregelen, waarvan de totale duur zes maanden of meer bedraagt.
Ter zitting heeft verweerder, onder meer, aangevoerd dat de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening moeten worden afgewezen. Het besluit van 27 mei 2003 is voldoende gemotiveerd en zorgvuldig tot stand gekomen. Verzoeker zal hangende de bezwaarprocedure worden gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken. Er zal een zorgvuldige heroverweging in bezwaar plaatsvinden.
2. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter in de zaak betreffende de fictieve weigering om te voldoen aan het bij brief van 16 mei 2003 gedane verzoek, verzocht te bepalen dat het verzoeker is toegestaan hangende de bezwaarprocedure in Nederland werkzaamheden te verrichten, althans verweerder op te dragen te verklaren dat het verzoeker is toegestaan hangende de bezwaarprocedure in Nederland werkzaamheden te verrichten. In de zaak betreffende de beschikking van verweerder van 27 mei 2003, heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat de werking van deze beschikking wordt opgeschort totdat op het bezwaarschrift is beslist. Verzoeker is van mening dat het besluit van 27 mei 2003 in bezwaar geen stand zal kunnen houden. Wat er ook zij van de overweging van verweerder dat het verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan van verzoeker is vervallen op grond van het vrijwilig werkloos worden sinds de aanvang van zijn detentie; vast staat dat verzoeker sinds 19 februari 2003 werkzoekend is geworden en dat hij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een werkgever had gevonden. Vanaf dat moment is dus weer sprake van rechtmatig verblijf op grond van het gemeenschapsrecht. Het standpunt van verweerder dat het verblijfsrecht van verzoeker als gemeenschapsonderdaan is vervallen omdat hij een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde, is gebaseerd op strafrechtelijke veroordelingen van verzoeker. Uit het besluit blijkt niet dat getoetst is of het persoonlijk gedrag van verzoeker ten tijde van het nemen van het besluit een actuele bedreiging vormde voor de openbare orde. Ten onrechte is geen waarde gehecht aan de in 2002 opgestelde reclasseringsrapportages. Geheel buiten beschouwing is voorts gelaten dat verzoeker tot aan 2000 al meer dan vijftien jaar rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland. Niet kan worden volgehouden dat alle relevante factoren in de overwegingen zijn meegenomen. Het besluit is dan ook in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel genomen.
Verzoeker stelt dat zijn spoedeisend belang is gelegen in het kunnen vervolgen van het resocialisatietraject waarmee hij op 19 februari 2003 is begonnen. Dit traject houdt in dat verzoeker sinds die datum in een open inrichting verblijft ter voorbereiding op deelname aan electronisch huisarrest dat op 23 mei 2003 had moeten beginnen. Voorwaarde voor het electronisch huisarrest was dat verzoeker zelf voor woonruimte en een werkgever zou zorgen. In beide is verzoeker geslaagd. Eiser kon per 23 mei 2003 als werknemer in dienst treden bij traiteur C te D. Aangezien verzoeker niet beschikt over een verklaring waaruit blijkt dat het hem is toegestaan in Nederland te werken, heeft hij tot op heden niet kunnen beginnen met zijn werk en ligt het resocialisatietraject stil. Verzoeker loopt nu het risico dat hij opnieuw in een gesloten inrichting zal worden geplaatst om het restant van zijn straf uit te zitten.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten.
III. Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorzieningen te treffen. Een voorziening kan op grond van artikel 8:81 Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het verzoek komt voor toewijzing in aanmerking indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder weegt dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. Bij deze belangenafweging wordt mede betrokken de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft, alsmede of er voor verzoeker een onevenredig nadeel zou ontstaan indien indien de voorziening niet zou worden getroffen.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bezwaar tegen de (fictieve) weigering te reageren op het verzoek van 16 mei 2003, geen redelijke kans van slagen heeft.
3. Ingevolge artikel 72, derde lid, Vw 2000 wordt met een beschikking gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig. In de jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de president van deze rechtbank van 8 december 1999, JV 2000/59), is voorts uitgemaakt dat een handeling rechtens relevante rechtsgevolgen moet hebben.
Verzoeker stelt dat een ambtenaar van de IND Regionale Directie Noordwest te Hoofddorp in een op 15 mei 2003 met een reclasseringwerker gevoerd telefoongesprek zou hebben meegedeeld dat het verzoeker niet is toegestaan te werken. Het bij brief van 16 mei 2003 door verzoeker gedane verzoek om een schriftelijke verklaring af te geven waaruit blijkt dat het verzoeker wel is toegestaan om te werken, is niet gericht aan verweerder, doch aan eerdergenoemde ambtenaar. Een ambtenaar is evenwel niet aan te merken als bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, Awb. Evenmin kan in dit geval worden gezegd dat de vermeende mededeling gedaan tijdens het telefoongesprek van 15 mei 2003 en de weigering in te gaan op het in de brief van 16 mei 2003 gedane verzoek moet worden geacht te zijn gedaan namens verweerder als bestuursorgaan in het kader van de uitoefening van een aan verweerder toekomende bevoegdheid. De fictieve weigering om de gevraagde schriftelijke verklaring af te geven kan derhalve reeds hierom niet worden aangemerkt als een weigering om een handeling te verrichten als bedoeld in artikel 72, derde lid, Vw 2000. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat de in geding zijnde weigering geen rechtens relevante rechtsgevolgen heeft. Het recht om als onderdaan van de Europese Unie hier te lande werk te zoeken en te verrichten, ontleent verzoeker aan artikel 39 van het EU-Verdrag. Het beschikken over een schriftelijke verklaring zoals verzocht door verzoeker inhoudende dat het hem is toegestaan in Nederland te werken, is geen voorwaarde om het vorenomschreven recht te kunnen uitoefenen. De weigering om een dergelijke verklaring af te geven brengt dan ook geen verandering in het recht dat verzoeker aan artikel 39 van EU-Verdrag ontleent, zodat ook om die reden niet gesproken kan worden van een weigering van een handeling als vorenbedoeld. De omstandigheid dat in de praktijk werkgevers een dergelijke schriftelijke verklaring verlangen, geeft geen aanleiding om daarover anders te oordelen.
4. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal het bezwaarschrift, nu dit niet is gericht tegen een met een beschikking gelijk te stellen handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, Vw 2000 niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Gelet op het vorenstaande komt de door verzoeker gevraagde voorziening in de zaak met registratienummer AWB 03/30146 niet voor toewijzing in aanmerking.
5. Met betrekking tot de kans van slagen van het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van verweerder van 27 mei 2003, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
6. Ter zitting is door verweerder desgevraagd verklaard dat het in voornoemd besluit vervatte standpunt dat het rechtmatig verblijf van verzoeker als gemeenschapsonderdaan per 9 november 2000 is vervallen vanwege de omstandigheid dat verzoeker sindsdien verwijtbaar geen arbeid meer verricht, beperkte betekenis toekomt nu verzoeker, zodra hij arbeid gaat zoeken of verrichten, wederom rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zal hebben in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, Vw 2000. Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat de kern van zijn besluit wordt gevormd door het standpunt dat verzoeker een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt ten gevolge waarvan zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan is geëindigd alsmede de daarop gebaseerde beslissing om verzoeker ongewenst te verklaren.
7. In artikel 3 van Richtlijn 64/221/ EEG van de Raad van de EEG is het volgende bepaald:
1. De maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid moeten uitsluitend berusten op het persoonlijke gedrag van de betrokkene
2. Het bestaan van strafrechtelijke veroordelingen vormt op zichzelf geen motivering van deze maatregelen.
8. In zijn arrest van 27 oktober 1977, 30/77 (Bouchereau tegen Engeland) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ), onder meer, het volgende overwogen:
…dat de bewoordingen van lid 2 van artikel 3 van de richtlijn…..aldus moeten worden opgevat dat zij van de nationale autoriteiten een specifieke beoordeling eisen vanuit een oogpunt van de belangen, verbonden met de handhaving van de openbare orde, welke beoordeling niet noodzakelijkerwijze samenvalt met de beoordeling die ten grondslag lag aan de strafrechtelijke veroordeling; dat hieruit volgt dat het bestaan van een strafrechtelijke veroordeling slechts terzake doet voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid, blijkt van het bestaan van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt; dat in het algemeen de vaststelling van een bedreiging van dien aard weliswaar inhoudt dat bij de betrokkene een neiging bestaat om dit gedrag in de toekomst te handhaven, doch dat het ook mogelijk is dat het enkele feit van het voorafgaand gedrag voldoet aan de voorwaarden voor een dergelijke bedreiging van de openbare orde; dat het aan de nationale autoriteiten en eventueel aan de nationale rechterlijke instanties staat in elk afzonderlijk geval daarover te oordelen, gelet op de bijzondere rechtspositie van de onder het gemeenschapsrecht vallende personen en op het fundamentele karakter van het beginsel van vrij verkeer van personen.
Voorts heeft het HvJ in zijn arrest overwogen dat een beroep op het begrip openbare orde in elk geval, afgezien van de storing van de sociale orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, het bestaan veronderstelt van een werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
9. Blijkens het besluit van 27 mei 2003 heeft verweerder aan zijn oordeel dat verzoeker een actuele bedreiging van de openbare orde vormt de volgende feiten ten grondslag gelegd:
- een vonnis van 21 december 1984, onherroepelijk geworden op 5 januari 1985, waarbij verzoeker is vrijgesproken
- een vonnis van 31 december 1986, op dezelfde datum onherroepelijk geworden, waarbij verzoeker is veroordeeld tot f 100,- geldboete en 1 maand voorwaardelijke gevangenisstraf wegens overtreding van artikel 225 Wetboek van Strafrecht
- een vonnis van 30 juni 1993, onherroepelijk geworden op 15 juli 1993, waarbij verzoeker is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 6 voorwaardelijk wegens overtreding van artikel 312 Wetboek van Strafrecht en artikel 26 Wet Wapens en Munitie
- een vonnis van 26 juni 2001, onherroepelijk geworden op 26 september 2002, waarbij verzoeker is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar wegens het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (artikel 140 Wetboek van Strafrecht) en het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, eerste lid onder B Opiumwet
- een vonnis van 3 juli 2001 waarbij verzoeker is veroordeeld tot f 1000,- geldboete en 1 maand gevangenisstraf voorwaardelijk wegens overtreding van artikel 225 Wetboek van Strafrecht.
10. Nu het vonnis van 21 december 1984 geen veroordeling inhoudt, heeft verweerder dit, gelet op artikel 3, tweede lid, van de eerdergenoemde Richtlijn niet bij zijn oordeel dat verzoeker een actuele bedreiging van de openbare orde vormt, mogen betrekken. Hetzelfde geldt voor het door verweerder genoemde vonnis van 3 juli 2001, nu uit de in het dossier aanwezige uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van 6 maart 2003 geenszins blijkt dat een dergelijk vonnis op die datum is uitgesproken. Wel blijkt dat op 3 juli 2001 door het openbaar ministerie een beslissing tot seponeren is genomen en dat een schriftelijke waarschuwing is gegeven terzake van een verdenking van een ander feit dan in het besluit van verweerder is vermeld. De voorzieningenrechter gaat er dan ook op basis van de thans ter beschikking staande informatie van uit dat de vermelding van genoemd vonnis op een verschrijving berust.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de veroordelingen van verzoeker in 1986 en 1993 – gelet op het feit dat deze niet meer uit een recent verleden stammen - niet in redelijkheid mede ten grondslag kunnen leggen aan zijn op 27 mei 2003 gevormde oordeel dat verzoeker een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt.
Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het vonnis van het Gerechtshof Amsterdam 26 juni 2001 wel relevant is voor genoemd oordeel. Uit de hiervóór weergeven overwegingen uit het arrest van het HvJ inzake Bouchereau tegen Engeland blijkt dat een strafrechtelijke veroordeling slechts ter zake doet voor zover uit de omstandigheden die tot de veroordeling hebben geleid, blijkt van het bestaan van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. Daarbij is het volgens het HvJ mogelijk dat het enkele feit van het voorafgaande gedrag voldoet aan de voorwaarden voor een dergelijke bedreiging van de openbare orde. Het standpunt van verweerder dat de veroordeling wegens het deelnemen aan een criminele organisatie en wegens overtreding van de Opiumwet, gelet op de aard van deze strafbare feiten, op zichzelf reden vormt om te concluderen dat bij verzoeker sprake is van persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt, past op zichzelf bezien weliswaar in eerdergenoemde overwegingen van het HvJ, doch verweerder heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter door in dit geval aan deze veroordeling doorslaggevende betekenis toe te kennen, miskend dat naast de veroordeling sprake is meer recente ontwikkelingen, verband houdende met het persoonlijk gedrag van verzoeker, die - in weerwil van eerdergenoemde veroordeling - aanleiding zouden kunnen geven voor de conclusie dat van een actuele bedreiging van de openbare orde inmiddels geen sprake meer is. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat uit het bestreden besluit geenszins blijkt of en zo ja, in welke mate verweerder de omstandigheid dat verzoeker sinds 19 februari 2003 deelneemt aan het resocialisatietraject, bij zijn afweging heeft betrokken. Verweerder heeft slechts aangegeven dat het feit dat verzoeker kan deelnemen aan zo’n traject niet leidt tot een ander oordeel. Een motivering van dit oordeel ontbreekt evenwel. Op grond hiervan is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij is geconcludeerd dat verzoeker een actuele bedreiging van de openbare orde vormt in dier voege dat sprake is van een werkelijke en genoegzame bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast en dat dientengevolge zijn verblijfsrecht als gemeenschapsonderdan is geëeindigd, op een ondeugdelijke motivering berust.
11. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder bij zijn beslissing om verzoeker ongewenst te verklaren betrokken heeft de omstandigheid dat verzoeker gedurende lange tijd rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Aangezien ongewenstverklaring een discretionnaire bevoegheid betreft, kan de enkele verwijzing naar het relevante wettelijk kader, zonder daarbij de belangen van verzoeker bij voortzetting van het verblijf in Nederland te betrekken, niet worden beschouwd als een deugdelijke motivering van het besluit. Verweerder heeft daarmee bovendien de op hem rustende verplichting tot belangenafweging, zoals neergelegd in artikel 3:4 Awb, niet in acht genomen.
12. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van verweerder van 27 mei 2003, een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter is daarnaast van oordeel dat voor verzoeker een onevenredig nadeel zou ontstaan indien de voorziening niet zou worden getroffen. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende dat de rechtsgevolgen van dat besluit hangende de bezwaarprocedure worden opgeschort, komt derhalve voor inwilliging in aanmerking.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij in zaak AWB 03/29955 te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met deze procedure redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644 ,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) als kosten van verleende rechtsbijstand.
14. Op grond van het bepaalde in artikel 8:82, vierde lid, Awb wijst de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker in zaak AWB 03/29955 betaalde griffierecht.
IV. Beslissing
De voorzieningenrechter:
1. wijst het verzoek in zaak AWB 03/29955 toe en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van verweerder van 27 mei 2003 worden opgeschort totdat op het daartegen gerichte bezwaarschrift zal zijn beslist;
2. wijst het verzoek in zaak AWB 03/30146 af;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten in zaak AWB 03/29955, begroot op € 644 ,- (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoeker ;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht in zaak AWB 03/29955 ad € 116,- (zegge: honderdenzestien euro).
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2003, door mr. N.O.P. Roché, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier.
Afschrift verzonden op: 23 juni 2003
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Conc.: NR
Bp: -
D:B