Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 03/2208 MVV
inzake: A, geboren op [...] 1929, van Russische nationaliteit, wonende te Rusland, eiseres,
gemachtigde: mr. G.E. Jans, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. B.F.Th. de Moor, advocaat te 's-Gravenhage.
1. B, verder te noemen referent, heeft op 4 augustus 1998 bij de korpschef van de regiopolitie Gelderland-Midden verzocht om een ambtshalve advies omtrent de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van eiseres met als doel "verblijf bij haar docher C". De korpschef heeft op 20 augustus 1998 een negatief advies afgegeven aan de Visadienst. De Visadienst heeft dit advies op 3 mei 1999 overgenomen, waarmee ambtshalve een beslissing is genomen omtrent de afgifte van de gevraagde mvv. Tegen deze beslissing is namens eiseres bij bezwaarschrift van 28 mei 1999 bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 18 juni 1999 en aangevuld bij brieven van 15 februari 2000, 17 januari 2001 en 3 augustus 2001. Op 12 juli 2001 zijn referent en de dochter van eiseres door een ambtelijke commissie gehoord. Het bezwaar is bij besluit van 29 oktober 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 23 november 2001 is namens eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 11 januari 2002. Het beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, bij uitspraak van 6 augustus 2002, geregistreerd onder AWB/01/63851 MVV, gegrond verklaard. Het bezwaar is vervolgens bij besluit van 10 december 2002 ongegrond verklaard.
3. Bij beroepschrift van 8 januari 2003 is namens eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 11 februari 2003. Op 20 maart 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 15 mei 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2003. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
In dit geding gaat de rechtbank uit van het volgende.
1. Referent is op 1 augustus 1996 toegelaten als vluchteling en op 19 februari 1998 is de dochter van eiseres, C, in het bezit gesteld van een afgeleide vluchtelingenstatus.
2. Door eiseres zijn - voor zover hier van belang - de volgende stukken overgelegd: een medische verklaring van 22 september 1999 van het Comité voor de Volksgezondheid van de stad Moskou, waarin staat vermeld dat eiseres lijdt aan encefalopathie (een hersenziekte) en een verklaring van de woningadministratie van de wijk [...] in Moskou van 27 augustus 1998, waarin staat vermeld dat eiseres alleen woont en één dochter heeft.
3. Deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, heeft in eerdergenoemde uitspraak van 6 augustus 2002 - voor zover relevant - overwogen dat tussen ouders en meerderjarige kinderen ipso jure gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bestaat. Het bereiken van de meerderjarige leeftijd is geen exceptionele omstandigheid op grond waarvan het family life kan worden doorbroken. Het criterium "more than emotional ties" heeft geen andere functie dan het laten meewegen van dat aspect in de belangenafweging tussen enerzijds de belangen van de vreemdeling en anderzijds de belangen van de Nederlandse Staat. Vervolgens overweegt de rechtbank:
"De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat verweerder in de onderhavige zaak ten onrechte tot het uitgangspunt heeft genomen dat niet gebleken is van family life tussen eiseres en de echtgenote van referent. Evenmin zijn er bijzonder omstandigheden gesteld of gebleken die duiden op verbreking van dit family life. Het enkele feit dat de echtgenote van referent meerderjarig is geworden, kan immers niet als een zodanige bijzondere omstandigheid aangemerkt worden. Het bestreden besluit kan derhalve niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en kan niet in stand blijven. Verweerder zal alsnog dienen te onderzoeken of er in het onderhavige geval een positieve verplichting tot toelating bestaat."
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiseres stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde mvv heeft geweigerd. Daartoe voert zij aan dat verweerder de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, van 6 augustus 2002 heeft miskend door opnieuw negatief op het bezwaar te beslissen. Het begrip 'family life' geldt ook voor de band tussen ouders en meerderjarige kinderen. Gelet op het feit dat eiseres oud, ziek en alleen in Rusland verblijft, waarvan bewijsstukken zijn overgelegd, rust op de Nederlandse Staat de positieve verplichting tot toelating van eiseres in Nederland voor het uitoefenen van 'family life' met haar meerderjarige dochter en diens echtgenoot.
2. 1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor verlening van de gevraagde mvv. Daartoe voert verweerder aan dat de weigering om aan eiseres verblijf hier te lande toe te staan geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM betekent. In tegenstelling tot hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen, is staand beleid dat slechts sprake is van 'family life' dat op grond van artikel 8 van het EVRM op bescherming kan rekenen, indien blijkt van "more than emotional ties" tussen de ouder en het meerderjarig kind. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) wordt tussen ouders en meerderjarige kinderen 'family life' aangenomen, wanneer sprake is van een relatie die uitstijgt boven hetgeen gebruikelijk is bij relaties tussen ouders en meerderjarige kinderen. Van een hier voren omschreven relatie is in het geval van eiseres niet gebleken. Niet is gebleken, ook niet uit de overgelegde medische stukken, dat eiseres op permanente hulp en verzorging van referent is aangewezen. Overigens is niet gebleken dat eiseres niet op de steun en bescherming kan rekenen van buren, kennissen of diverse hulpverlenende instanties. Niet kan worden gesproken van een dusdanige afhankelijkheid van eiseres van haar meerderjarige dochter dat daardoor sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, zodat de weigering om aan eiseres verblijf hier te lande toe te staan geen schending vormt van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
2.2. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de overweging van deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, van 6 augustus 2002 berust op een onjuiste lezing van de beschikking in primo. Verweerder is niet van oordeel dat geen sprake is van familie- of gezinsleven, maar is van mening dat het gezinsleven tussen eiseres en haar dochter niet de bescherming geniet van artikel 8 van het EVRM. Dit is gebaseerd op de conclusie van verweerder dat geen sprake is van de meer dan emotionele banden, zoals die doorgaans bestaan tussen ouders en hun kinderen. Verwezen wordt in dit kader naar de uitspraken van het EHRM van 3 juli 2001 (JV 2001, 303) en van 13 februari 2001 (nummer 47160/99). De stelling van eiseres dat zij oud, ziek en alleen is in de Russische Federatie doet hier niet aan af. Voor zover de vraag of sprake is van meer dan emotionele banden in het kader van de uitspraak van de ABRS van 27 februari 2003 (JV 2003, 141) moet worden betrokken bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, is verweerder van oordeel dat ook in dat geval de belangenafweging niet in het voordeel van eiseres uitvalt.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Een aanvraag tot het verlenen van een mvv wordt getoetst aan dezelfde criteria als een aanvraag om een vergunning tot verblijf. Blijkens artikel 13 van de Vw 2000 geldt daarbij als uitgangspunt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts wordt ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.1. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
3. In haar uitspraak van 6 augustus 2002, kort weergegeven onder II.3, heeft deze rechtbank, zittingplaats Alkmaar, het beroep van eiseres gegrond verklaard en aan verweerder opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Aan de orde is derhalve de vraag of verweerder, met inachtneming van deze uitspraak, in het bestreden besluit terecht tot de conclusie is gekomen dat de weigering aan eiseres een mvv te verlenen geen schending van recht op respect voor het familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM vormt.
4. Vast staat dat tussen eiseres en haar dochter in Nederland gezins- en familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat. Verweerder overweegt in het bestreden besluit dat de weigering om aan eiseres verblijf hier te lande toe te staan geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM oplevert. Er is slechts sprake van 'family life' dat op grond van artikel 8 van het EVRM op bescherming kan rekenen, indien blijkt van "more than emotional ties" tussen de ouders en het meerderjarige kind. De rechtbank vat het bestreden besluit, gelet op de toelichting hierop van verweerder in het verweerschrift en ter zitting, aldus op dat verweerder heeft bedoeld te betogen dat weliswaar sprake is van gezins- of familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiseres en haar dochter, maar dat dit gezinsleven geen bescherming behoeft. Van belang hierbij is naar het oordeel van de rechtbank dat de op voornoemde overweging volgende zinnen in het bestreden besluit tot op zekere hoogte op een ander standpunt van verweerder zouden kunnen wijzen, maar dat verweerder ter zitting heeft erkend dat deze zinnen weliswaar ongelukkig zijn geformuleerd, maar inhoudelijk geen ander standpunt inhouden dan voornoemd standpunt van verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres door de ongelukkige woordkeuze niet in haar belangen geschaad, zodat de rechtbank hieraan geen gevolgen verbindt.
5. Voorts staat ter beoordeling de vraag of het gezins- en familieleven tussen eiseres en haar dochter op grond van artikel 8 van het EVRM bescherming behoeft.
5.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het gezinsleven tussen eiseres en haar dochter geen bescherming behoeft, omdat geen sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar dochter, waarbij het bestaan van "more than emotional ties" centraal staat.. Nu hiervan niet gesproken kan worden, komt verweerder blijkens het bestreden besluit aan een op grond van artikel 8 van het EVRM te maken belangenafweging niet toe.
5.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder het criterium "more than emotional ties" als een voorwaarde beschouwt ten aanzien van de vraag of het familie- of gezinsleven bescherming behoeft en dat verweerder het criterium derhalve als een soort voorvraag bij de bescherming in het kader van artikel 8 van het EVRM hanteert. Hiermee volgt verweerder naar het oordeel van de rechtbank een verouderd standpunt in de jurisprudentie van het EHRM. Thans is in de jurisprudentie van het EHRM, gelet op onder meer de uitspraken Kwakye-Nti en Dufie (EHRM 7 november 2000, nummer 31519/96) en Ezzouhdi (EHRM 13 februari 2001, nummer 47160/99), de ontwikkeling gaande dat het criterium "more than emotional ties" meegewogen behoort te worden in de belangenafweging die de Staat op grond van artikel 8 van het EVRM dient te maken.
5.3.De rechtbank stelt vast dat verweerder het voorgaande in het bestreden besluit heeft miskend. Het "more than emotional ties"-criterium heeft, zoals eveneens door deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, is overwogen in rechtsoverweging 9, en door de Afdeling in onder meer haar uitspraken van 6 november 2002 (200204410/1) en 27 februari 2003 (JV 2003,141), geen andere functie dan het mee laten wegen van dat aspect in de belangenafweging tussen enerzijds de vreemdeling en anderzijds de belangen van de Nederlandse Staat. Gelet hierop heeft verweerder een onjuist toetsingskader met betrekking tot artikel 8 van het EVRM aangelegd.
5.4. Gelet op het voorgaande had verweerder in het bestreden besluit in het kader van de vraag of sprake is van een positieve verplichting voortvloeiend uit artikel 8 van het EVRM een belangenafweging tussen het belang van eiseres en het belang van de Nederlandse Staat moeten laten plaatsvinden, waarin de vraag of sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar dochter, in het bijzonder het bestaan van "more than emotional ties", é n van de wegingsfactoren is. Dit geldt te meer nu deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, verweerder in rechtsoverweging 10 van eerdergenoemde uitspraak heeft opgedragen te bezien of er in het onderhavige geval een positieve verplichting tot toelating bestaat. De enkele stelling van verweerder in het verweerschrift dat, ook indien een belangenafweging zou plaatsvinden in het kader van artikel 8 van het EVRM, in dat geval de belangenafweging niet in het voordeel van eiseres uitvalt, is daartoe niet voldoende.
6. Nu verweerder heeft verzuimd de door artikel 8 van het EVRM vereiste belangenafweging te laten plaatsvinden en derhalve de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, heeft genegeerd, leidt dit tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en dat het een voldoende draagkrachtige motivering ontbeert. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
7. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb zal verweerder binnen een termijn van zes weken opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen. Verweerder zal bij dit nieuw te nemen besluit in het kader van artikel 8 van het EVRM de belangen van de Nederlandse Staat tegenover de belangen van eiseres dienen af te wegen en in deze belangenafweging het criterium "more than emotional ties" als één van de relevante factoren dienen mee te nemen.
8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
9. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt binnen een termijn van zes weken met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,-- (zegge: zeshonderd vier en veertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderd en negen euro).
Gewezen door mr. F. Salomon, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en openbaar gemaakt op: 26 juni 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 26 juni 2003
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.