RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/64914 OVERIN
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1974, van
Kameroense nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. C. Willemsen, advocaat te Utrecht,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.H.M. Post, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 10 oktober 2001, uitgereikt op 23 oktober 2001, heeft verweerder de aanvraag van eiser van 16 november 1999 tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel niet ingewilligd. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep en subsidiair tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 februari 2003. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Op 7 maart 2003 heeft de rechtbank besloten onder toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek te heropenen, aangezien zij van oordeel was dat het onderzoek niet volledig was geweest omtrent de ontvankelijkheid van het beroep.
De rechtbank heeft desgevraagd op 17 maart 2003 van TPG Post een schrijven ontvangen over de werkwijze van verwerking van aangeboden post.
Op respectievelijk 8 april 2003 en 15 april 2003 heeft de rechtbank van eiser en verweerder een reactie op het schrijven van TPG Post ontvangen.
Vervolgens zijn partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op de reactie van de andere partij. Nadien hebben partijen toestemming verleend om een nadere zitting achterwege te laten.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 69 Vw bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift, in afwijking van artikel 6:7 Awb, vier weken.
Deze termijn vangt, op grond van artikel 6:8, eerste lid, Awb, aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Uit artikel 3:41 Awb volgt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:9 Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien dit voor het einde van de termijn is ontvangen, dan wel voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Een niet-ontvankelijkverklaring blijft op grond van artikel 6:11 Awb achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
De rechtbank stelt vast dat verweerder het bestreden besluit heeft uitgereikt op 23 oktober 2001, zodat de beroepstermijn is aangevangen op 24 oktober 2001. Uitgaande van een aanvang van de beroepstermijn op 24 oktober 2001 eindigt deze op 20 november 2001 om 24.00 uur. Het beroepschrift, gedateerd op 20 november 2001, is eerst op 27 november 2001 ontvangen. Ter zitting is vastgesteld dat de poststempel op de envelop is gedateerd 26 november 2001, een datum die ligt buiten de beroepstermijn.
Voor het belang van deze datumstempel sluit de rechtbank aan bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 februari 2000 (nr. 199901971/Y01, JB 2000/96). De Afdeling heeft in de hiervoor genoemde uitspraak overwogen „dat zij het tijdstip van toevertrouwen van een geschrift aan de PTT als tijdstip van indiening aanvaardt, waarbij zij uitgaat van het door de PTT aangebrachte datumstempel. Slechts indien wordt aangetoond dat zich bij de PTT een vertraging van de normale afstempelingswerkzaamheden heeft voorgedaan, kan van het vorenstaande worden afgeweken.“
Voorts sluit de rechtbank niet uit - mede gelet op het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 mei 1996 (JB 1996/171) - dat de (tijdige) ter post bezorging ook anderszins aannemelijk gemaakt kan worden.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser ter zitting aangegeven dat het beroepschrift abusievelijk niet aangetekend is verzonden. Een medewerker van het advocatenkantoor heeft het beroepschrift op 20 november 2001 op het postkantoor op het Neude te Utrecht aangeboden.
Op 7 maart 2003 heeft de rechtbank vragen gesteld aan TPG Post over de handelwijze van het afstempelen van poststukken en over eventuele vertragingen bij de afstempelingswerkzaamheden.
In het antwoord hierop op 17 maart 2003 is van de zijde van TPG Post, samengevat, aangegeven dat de op het postkantoor aangeboden poststukken dagelijks na sluitingstijd van het postkantoor worden afgehaald en afgevoerd naar het sorteercentrum te Nieuwegein. De poststukken worden vrijwel direct na binnenkomst op het sorteercentrum gestempeld. Soms komt het voor dat een poststuk in de machine blijft steken. Om te voorkomen dat de afhandeling van het desbetreffende poststuk vertraagd wordt, worden de machines dagelijks schoongemaakt. Het zal ongetwijfeld voorkomen dat een dergelijk poststuk incidenteel over het hoofd wordt gezien. In dat geval kan er een vertraging optreden van én of meerdere dagen.
Gegevens over vertraging in de normale afstempelingswerkzaamheden worden niet bewaard.
De rechtbank overweegt dat het gelet op het schrijven van TPG Post niet aannemelijk is dat het beroepschrift van eiser eerst de zesde dag na de dag van aanbieding op het postkantoor is afgestempeld. Het is dan ook niet aannemelijk dat het beroepschrift ter post is bezorgd op 20 november 2001.
Nu niet is uitgesloten dat een individuele brief met een of meerdere dagen vertraging wordt afgestempeld, kan, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 1996 (gepubliceerd in JB 1996/171) een tijdige postbezorging ook anderszins aannemelijk gemaakt worden.
De gemachtigde van eiser heeft ter zitting gesteld dat zij zeker weet dat het beroepschrift op 20 november 2001 is aangeboden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze enkele stelling een tijdige terpostbezorging niet worden afgeleid.
Gezien het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroepschrift buiten de termijn ter post is bezorgd.
Voorts is niet gebleken van omstandigheden waarvan moet worden geconcludeerd dat eiser niet in verzuim is geweest.
Weliswaar acht de rechtbank het betreurenswaardig dat de ontvankelijkheid van het beroep eerst ter zitting aan de orde is gekomen, maar dit is geen reden om eiser alsnog in zijn beroep te ontvangen nu het hier een aspect van openbare orde betreft.
Het beroep is mitsdien niet-ontvankelijk.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003, in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Zeijts als griffier.
afschrift verzonden op: 3 juli 2003
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.