ECLI:NL:RBSGR:2003:AI0849

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/19089, 02/45494
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en regulier voor Somaliër met beroep op reisdocumenten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 juni 2003 uitspraak gedaan in een asiel- en regulier beroep van een Somaliër, eiseres, die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag voor de verblijfsvergunning asiel ongegrond was, omdat er geen voldoende grond was voor heroverweging van het beleid van de verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiseres had aangevoerd dat zij niet in staat was om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aan te vragen, omdat zij geen reisdocumenten kon verkrijgen. De rechtbank vond echter dat de verweerder terecht had gesteld dat het in het algemeen mogelijk is voor Somaliërs om reisdocumenten te verkrijgen, zoals blijkt uit een brief van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). De rechtbank concludeerde dat de brief van de IOM onvoldoende onderbouwing bood voor de stelling van eiseres dat zij niet aan reisdocumenten kon komen.

Daarnaast had eiseres ook een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij haar echtgenoot. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag voor de verblijfsvergunning regulier ook ongegrond was, omdat eiseres niet had aangetoond dat zij al het mogelijke had gedaan om aan reisdocumenten te komen. De rechtbank benadrukte dat de verweerder niet kon worden verweten dat hij niet had onderzocht of de informatie uit de IOM-brief nog actueel was, en dat eiseres niet had aangetoond dat zij niet naar de Nederlandse vertegenwoordiging in Nairobi of Addis Abeba kon reizen om een mvv aan te vragen.

De rechtbank verklaarde het asielberoep ongegrond en het reguliere beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de verweerder en droeg deze op om binnen veertien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 19089 BEPTDN H (beroepszaak asiel)
AWB 02 / 45491 BEPTDN H (beroepszaak regulier)
inzake: A, geboren op [...] 1972, van Somalische nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 27 februari 2002 is de aanvraag van eiseres van 24 januari 2000 tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres op 1 maart 2002 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 Op 24 augustus 2001 heeft eiseres voorts een aanvraag ingediend voor het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier voor het doel "verblijf bij echtgenoot". Bij besluit van 5 november 2001 is deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift van 7 november 2001, door verweerder ontvangen op 8 november 2001, is bij besluit van 22 mei 2002 ongegrond verklaard. Tegen dit laatste besluit heeft eiseres op 13 juni 2002 beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft ook de op deze zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.5 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 23 mei 2003. Daarbij hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eiseres ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel in rechte stand kan houden. Voorts dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het door eiseres ingediende bezwaar tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of beide besluiten de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
Ten aanzien van het asielberoep AWB 02 / 19089 BEPTDN H
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna: Vw oud) ingetrokken. Ingevolge artikel 117 Vw wordt een op het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw in behandeling zijnde aanvraag tot toelating als vluchteling aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van deze wet en blijft op de behandeling van een dergelijke aanvraag het vóór 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
2.3 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.4 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.5 Eiseres heeft ter onderbouwing van haar asielaanvraag het volgende aangevoerd. Eiseres behoort tot de Ashraf-bevolkingsgroep en woonde in de wijk B in C. In deze wijk hadden de Marehan de macht. Vanwege het feit dat eiseres en haar familie Ashraf waren, mocht eiseres niet naar school en kon haar vader hen alleen onderhouden door het drijven van een handeltje op de markt. De wijk werd dagelijks overvallen door andere stammen en daarbij werd het huis van eiseres en haar familie af en toe geplunderd. Bij een overval op de markt in september 1999 door de Habar Gedir werd eiseres samen met anderen ontvoerd en naar een compound gebracht. Daar moest ze voor de leden van de Habar Gedir werken en werd ze door hen fysiek en geestelijk mishandeld. In november 1999 was er een aanval van leden van de Majerteen-stam op de compound en kon eiseres samen met twee andere vrouwen van haar stam vluchten naar Nairobi. Hier verbleef eiseres bij haar tante tot ze op 15 januari 2000 naar Italië vloog, vanwaar ze met een auto naar Nederland kwam. Eiseres heeft in Nederland de gevolgen van haar besnijdenis op laten heffen en zich in dat verband ook beroepen op artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna te noemen: EVRM).
2.6 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - samengevat - op het volgende standpunt gesteld. Er is niet gebleken dat eiseres problemen ondervond vanwege haar Ashraf Reer Hamar afkomst. Uit de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (hierna te noemen: ambtsbericht) van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 blijkt dat minderheidsgroeperingen wel te maken kunnen hebben met discriminatie maar niet dat hun veiligheid in het algemeen in het geding is noch dat zij te vrezen hebben voor vervolging. De opheffing van de besnijdenis van eiseres leidt niet tot het oordeel dat eiseres een risico loopt in de zin van artikel 3 EVRM om bij terugkeer naar Somalië opnieuw besneden te worden. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna te noemen: de Afdeling) heeft in een uitspraak van 14 januari 2002 geconcludeerd dat de beslissing van verweerder om ten aanzien van minderheidsgroepen niet langer een categoriaal beschermingsbeleid te voeren nu het mogelijk is om in het relatief veilige noorden van Somalië te verblijven, de rechterlijke toets kan doorstaan.
2.7 Eiseres heeft hiertegen in beroep het volgende aangevoerd. Het rapport van de "Joint British, Danish and Dutch fact-finding commission to Nairobi, Kenya, 17 to 24 september (2000)" (hierna te noemen: het rapport) vormt een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid, althans aan de volledigheid van de door verweerder genoemde ambtsberichten voor wat betreft de positie van de minderheidsgroeperingen in Somalië en in het bijzonder de Ashraf. Verweerder heeft niet overwogen dat de genoemde ambtsberichten werkelijk zijn onderzocht en goedgekeurd op inhoud en procedure. Verweerder gaat niet in op de in de zienswijze geuite klacht over de divergentie die lijkt te bestaan tussen het rapport en de genoemde ambtsberichten, hetgeen in strijd is met het motiveringsbeginsel. De Rechtseenheidskamer heeft destijds al geoordeeld dat een individueel lid van de Reer Hamar reeds als vluchteling moet worden aangemerkt indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband kunnen worden gebracht met de etnische afkomst. Daarvan is in dit geval sprake nu de problemen van eiseres zien op haar afkomst. Onder meer uit het ambtsbericht van 12 juni 2001 blijkt dat de benaming 'Benadiri' in brede zin overeenkomt met de benaming 'Reer Hamar' en daarnaast komt uit pagina 25 van dit ambtsbericht naar voren dat Benadiri zich nog steeds in een voor geweld kwetsbare positie bevinden, zodat eventueel geweld zich al snel tegen hen zal richten. Voorts blijkt uit pagina 34 van dit ambtsbericht dat slechts weinig Benadiri in de relatief veilige gebieden wonen en dat de Ashraf daar helemaal nauwelijks voorkomen. Gezien het voormelde ambtsbericht en het rapport heeft verweerder niet kunnen concluderen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel. De situatie dat de besnijdenis van eiseres is opgeheven, kan gelijk gesteld worden met de situatie waarin zij nog niet besneden zou zijn, zodat er voor eiseres een risico bestaat in de zin van artikel 3 EVRM om bij terugkeer in Somalië opnieuw te worden besneden. Op het moment van de asielaanvraag gold een categoriaal beschermingsbeleid voor leden van de Benadiri, zodat eiseres aanspraak maakt op een vergunning tot voorlopig verblijf. Gezien het gestelde in de brief van 14 december 2002 van de minister van de Republiek Somaliland aan verweerder en in het rapport van het Britse 'Home Office' van 29 oktober 2002 met betrekking tot de situatie in Somalië, zijn de relatief veilige gebieden niet toegankelijk voor eiseres, zodat dit verblijfsalternatief haar niet kan worden tegengeworpen. In de uitspraak van 8 mei 2003 van deze rechtbank nevenvestigingsplaats Alkmaar (Awb 02/29527) is de grondslag onder de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid uitgehaald, met name ten aanzien van de Ashraf. Gezien het voorgaande heeft verweerder zijn beleid om geen categoriale bescherming aan de Ashraf te verlenen in redelijkheid niet kunnen handhaven.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mag verweerder uitgaan van de informatie uit een ambtsbericht, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid ervan. Eiseres stelt dat het rapport een dergelijk aanknopingspunt biedt ten aanzien van de ambtsberichten van 16 februari 2000 en 12 juni 2001. Deze stelling kan echter niet worden gevolgd. Ingevolge artikel 83 Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het bestreden besluit zijn opgekomen, zodat de informatie uit de meest recente ambtsberichten van 4 juli 2002 en 28 februari 2003 bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken. Uit deze ambtsberichten blijkt niet dat alle personen die tot een bepaalde minderheidsgroep, zoals de Ashraf, behoren, te vrezen hebben voor op de persoon gerichte vervolging wegens het behoren tot die minderheid. Nu deze informatie meer recent is dan de informatie uit het rapport, behoeft dit inhoudelijk geen nadere bespreking. De stelling dat verweerder niet heeft overwogen dat de betreffende ambtsberichten werkelijk zijn onderzocht en daarmee het bestreden besluit gebrekkig dan wel onvolledig zou hebben gemotiveerd, kan niet worden gevolgd nu verweerder in het bestreden besluit stelt dat alle ambtsberichten op hun juistheid worden onderzocht en niet is gebleken dat dat in dit geval niet is gebeurd. Voorts stelt verweerder dat er gelet op dat onderzoek geen reden is te twijfelen aan de juistheid noch aan de actualiteit van de ambtsberichten, zodat verweerder daarmee de in de zienswijze opgeworpen stelling ten aanzien van de vermeende divergentie tussen het rapport en de ambtsberichten voldoende heeft weerlegd. Er is naar het oordeel van de rechtbank in dit opzicht geen sprake van een motiveringsgebrek.
2.9 Het beroep van eiseres en haar daarbij ingenomen stelling dat sprake zou zijn van op de persoon gerichte vervolging vanwege haar afkomst dient, gelet op artikel 83 Vw, mede te worden beoordeeld aan de hand van het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (hierna te noemen: het TBV) 2003/4 dat gebaseerd is op het ambtsbericht van 4 juli 2002 en dat gaat over de beoordeling van asielaanvragen van Somaliërs. Uit § 4.1 van het TBV en tevens uit pagina 42, 45 en 46 van het ambtsbericht van 28 februari 2003 blijkt dat eiseres door haar Ashraf-afkomst behoort tot de Benadiri (Reer-Hamar) in brede zin. Voorts blijkt uit § 4.1 van het TBV dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel verleend kan worden op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw indien in geringe mate is gebleken van op de persoon gerichte daden van vervolging, welke in verband gebracht kunnen worden met etniciteit, hetgeen ook geldt voor Benadiri in brede zin. In de zienswijze is weliswaar gesteld dat bij de overval op B alleen mensen van dezelfde stam als eiseres werden ontvoerd, maar uit pagina tien van het nader gehoor blijkt dat ook andere stammen werden meegenomen en niet alleen de Ashraf. Dat in het kamp waar eiseres vervolgens gevangen werd gehouden zich alleen gevangenen bevonden van haar stam, is onvoldoende om te concluderen dat sprake was van vervolging wegens clanafkomst. Derhalve heeft verweerder op goede gronden kunnen concluderen dat niet is gebleken dat de ontvoering gericht was op eiseres persoonlijk vanwege haar afkomst.
2.10 Uit de gedingstukken blijkt dat eiseres besneden was en dat deze besnijdenis in Nederland op 3 juli 2000 ongedaan is gemaakt. Eiseres heeft haar stelling dat deze opheffing van de besnijdenis gelijk kan worden gesteld met de situatie waarin zij nog niet besneden zou zijn, zodat zij het risico loopt opnieuw te worden besneden, niet aannemelijk gemaakt. Uit pagina 54 van het ambtsbericht van 28 februari 2003 kan worden opgemaakt dat vrouwen in Somalië besneden worden, omdat het anders vrijwel onmogelijk is om te trouwen. Eiseres is echter reeds getrouwd met een Nederlandse man, zodat de stelling van eiseres niet aannemelijk is. Verweerder heeft dan ook op goede gronden kunnen oordelen dat eiseres bij uitzetting geen reëel risico loopt om te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat verweerder terecht heeft geweigerd een verblijfsvergunning te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw.
2.11 Zoals reeds is overwogen onder 1.3, is ingevolge artikel 117, eerste lid, onder c, Vw niet het materiële recht zoals dat gold ten tijde van de aanvraag van toepassing, maar het materiële recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op 27 februari 2002. Het categoriaal beschermingsbeleid voor Benadiri betreft materieel recht, maar is afgeschaft met ingang van 3 april 2000. Ten tijde van het bestreden besluit was derhalve geen categoriaal beschermingsbeleid voor Benadiri van kracht, zodat verweerder eiseres terecht een vergunning tot verblijf voor bepaalde tijd asiel op grond van het categoriale beschermingsbeleid zoals dat gold ten tijde van haar aanvraag heeft onthouden. Eiseres heeft daarnaast niet onderbouwd dat zij belang heeft bij het alsnog toekennen van een verblijfsvergunning voor de periode tot 3 april 2000.
2.12 Met betrekking tot de stelling van eiseres dat aan haar alsnog categoriale bescherming dient te worden verleend, verwijst de rechtbank naar hetgeen is overwogen door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 14 januari 2002 (200105382/1). Uit deze uitspraak vloeit voort dat de beoordeling of wordt voldaan aan de maatstaven zoals neergelegd in artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), in het bijzonder aan de maatstaf of sprake is van een categoriaal humanitaire noodsituatie, aan de Minister is voorbehouden en dat het resultaat van die beoordeling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. De Afdeling oordeelt vervolgens dat de Minister heeft kunnen beslissen dat in Somalië van een dergelijke situatie geen sprake is en dat er geen grond bestaat om te oordelen dat verweerder zich op basis van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van 16 februari 2000 en 12 juni 2001 ten aanzien van minderheidsgroeperingen in het algemeen, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in de relatief veilige gebieden in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is. De Afdeling concludeert vervolgens dat de beslissing van verweerder om ten aanzien van minderheidsgroepen niet langer een categoriaal beschermingsbeleid te voeren de rechterlijke toets kan doorstaan. In de uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 24 februari 2003 (AWB 03/7835 en AWB 03/7836), heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het ambtsbericht van 4 juli 2002 inzake Somalië, voor zover het betreft de situatie voor minderheidsgroepen in het relatief veilige gebied van Somalië, inhoudelijk geen wijzigingen bevat ten opzichte van het ambtsbericht van 12 juni 2001, waarop voornoemde uitspraak van de Afdeling gebaseerd is. In voornoemde zaak heeft de voorzieningenrechter geconcludeerd dat de Afdelingsjurisprudentie inzake Somalië onverkort van toepassing blijft. Uit het ambtsbericht van 28 februari 2003 blijkt dat de provincies Bay en Bakool niet langer tot de relatief veilige gebieden behoren. Nu het relatief veilige deel van Somalië volgens dit meest recente ambtsbericht echter nog steeds bestaat uit Somaliland, Puntland en de provincies Galgadud en Hiiran, alsmede het zuiden van Mudug en niet gebleken is van wijzigingen aangaande de situatie van minderheidsgroepen in deze gebieden, blijft de Afdelingsjurisprudentie dienaangaande onverkort van toepassing. Het feit dat eiseres behoort tot de bevolkingsgroep der Benadiri en dat er - zoals eiseres heeft gesteld - geen Benadiri in het relatief veilige deel van Somalië verblijven, vormt geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen.
2.13 Met betrekking tot de ter zitting ingenomen stelling van eiseres dat blijkens het rapport van het Britse 'Home Office' van 29 oktober 2002 en de brief van de Minister van Somaliland van 14 december 2002 de relatief veilige gebieden niet voor eiseres toegankelijk zijn, sluit de rechtbank zich eveneens aan bij eerdergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 24 februari 2003. Daarin is vastgesteld dat de weigering van de autoriteiten van Puntland, Somaliland en de zuidelijke provincies Bay en Bakool om personen behorend tot andere clans en niet afkomstig uit hun provincie tot het grondgebied toe te laten, hetgeen blijkt uit bovengenoemd rapport van de Britse 'Home Office' en de brief van de minister van Somaliland, een feitelijke belemmering in de toegang tot het gebied betreft en mitsdien een terugkeermodaliteit, die voor een beoordeling in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw niet doorslaggevend is, doch slechts een van de door verweerder in zijn afweging te betrekken factoren. Bij de beoordeling van een vluchtalternatief zou dit anders kunnen zijn. Dit is ten aanzien van eiseres evenwel, gelet op hetgeen voorgaand is overwogen, niet aan de orde. Van belang is voorts dat in voornoemde uitspraak is overwogen dat (vooralsnog) sprake is van een tijdelijke belemmering van de toegang tot bovengenoemde gebieden. Namens verweerder is ter zitting verwezen naar de brief van verweerder van 15 juli 2002 aan de Minister van Somaliland, waarin is aangegeven dat verweerder grote waarde hecht aan de succesvolle samenwerking ten aanzien van de terugkeer van migranten. Zoals ook reeds in de uitspraak van 24 februari 2003 is overwogen, zal verweerder in dit verband in de gelegenheid dienen te worden gesteld besprekingen met de de facto autoriteiten over een terugkeerregeling te voeren en voort te zetten. Uit het voorgaande volgt dat er geen grond is voor de conclusie dat sprake is van een situatie die verweerder in redelijkheid tot heroverweging van het beleid over toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw inzake Somalië aanleiding had dienen te geven.
2.14 Het beroep is mitsdien ongegrond.
Ten aanzien van het reguliere beroep AWB 02 / 45491 BEPTDN H
2.15 Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning wordt ingevolge artikel 13 Vw slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.16 Ingevolge artikel 16 Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier worden afgewezen op één van de in dat artikel genoemde gronden. Regels over de toepassing van deze gronden zijn neergelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) zijn beleidsregels over de toepassing van deze gronden vastgesteld.
2.17 In artikel 3.71, eerste lid, Vb is, voorzover hier van belang, neergelegd dat de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunningvoor bepaalde tijd wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna te noemen: mvv). Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan de Minister het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.18 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres leerde in Nederland de heer D kennen met wie zij op 15 februari 2000 in het huwelijk trad. Ten tijde van het bestreden besluit hadden zij samen een kind en inmiddels hebben zij samen twee kinderen. Een mvv kan niet in Somalië zelf worden aangevraagd, nu daar geen Nederlandse vertegenwoordiging aanwezig is, maar dient door Somaliërs te worden aangevraagd bij de Nederlandse ambassade te Nairobi of die te Addis Abeba.
2.19 Het bestreden besluit is gebaseerd op de volgende gronden. De aanvraag is afgewezen wegens het ontbreken van een mvv. De stelling dat het voor Somalische vreemdelingen onmogelijk zou zijn om Somalische documenten te verkrijgen en terug te keren naar Somalië, ten einde zich tot de Nederlandse vertegenwoordiging in Addis Abeba of Nairobi te wenden en aldaar een mvv aan te vragen, kan niet leiden tot een succesvol beroep op de hardheidsclausule. Eiseres heeft niet aangetoond dat zij al het mogelijke heeft gedaan om aan reisdocumenten te komen, zodat daaruit niet kan worden afgeleid dat haar stelling juist is dat zij niet aan documenten kan komen. Uit een brief van de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna te noemen: de IOM) van 7 augustus 2001 volgt dat het in zijn algemeenheid voor Somalische vreemdelingen mogelijk is reisdocumenten te verkrijgen teneinde terug te keren naar Somalië. Daarnaast blijkt uit de telefoonnotitie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 2 maart 2001 dat het in zijn algemeenheid voor Somalische vreemdelingen mogelijk is zich naar de Nederlandse vertegenwoordiging te Addis Abeba of Nairobi te begeven en aldaar een mvv te vragen. Bovendien blijkt uit pagina 59 van het ambtsbericht van 16 februari 2000, dat Somalische paspoorten worden uitgereikt door Somalische missies in Bonn, Londen, Nairobi, Genève en andere steden. Gelet op het voorgaande valt niet in te zien waarom het voor eiseres niet mogelijk zou zijn om naar Addis Abeba of Nairobi te reizen om aldaar bij de Nederlandse vertegenwoordiging een mvv aan te vragen. Tussen eiseres en haar echtgenoot en kind is weliswaar sprake van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM maar van inmenging in dit gezinsleven is geen sprake. De weigering eiseres verblijf toe te staan strekt er immers niet toe eiseres een verblijfstitel te ontnemen die haar in staat stelde om het gezinsleven in Nederland uit te oefenen en er is niet gebleken van een positieve verplichting om aan eiseres verblijf hier te lande toe te staan. Eiseres heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij de uitkomst van de mvv-procedure niet in Somalië dan wel in Kenia, waar eiseres voor haar komst naar Nederland bij een tante heeft verbleven, zou kunnen afwachten. Indien eiseres voldoet aan de materiële voorwaarden voor verlening van een vergunning tot verblijf, zal de scheiding met haar echtgenoot en kind slechts van korte duur zijn. De stelling dat de band tussen moeder en kind schade zou oplopen, wordt dan ook niet gevolgd.
2.20 Eiseres heeft hiertegen in beroep - samengevat - het volgende aangevoerd. Eiseres beschikt niet over een geldig nationaal paspoort en kan dit ook niet verkrijgen nu dit in zijn algemeenheid niet mogelijk is. Paspoorten die Somaliërs soms wel zouden kunnen krijgen zijn vals of dubieus en worden niet erkend door lidstaten van de Europese Unie. Van eiseres kan niet verlangd worden dat zij met een paspoort dat niet internationaal erkend wordt, naar Afrika reist voor de aanvraag van een mvv. Voorts is eiseres visumplichtig voor Kenia en Ethiopië, maar van beide landen is niet bekend of er een consulaat in Somalië is. Uit brieven van de Ethiopische en Keniaanse vertegenwoordiging in Den Haag blijkt dat het voor eiseres onmogelijk is om naar een van beide landen te reizen. Eiseres stelt dat voornoemde belemmeringen van dien aard zijn dat niet valt te voorzien dat de afhandeling van de mvv-aanvraag slechts korte tijd in beslag zal nemen en verwijst daarbij naar de uitspraak van 18 december 2000 van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats (AWB 99/7394). Derhalve is het waarschijnlijk dat de afhandeling van een mvv-aanvraag voor Somaliërs langer zal duren dan drie tot zes maanden, zodat het vasthouden aan het mvv-vereiste in dit geval strijdig is met artikel 8 EVRM. Tot slot is aangevoerd dat ten onrechte is afgezien van het horen van eiseres.
2.21 Eiseres heeft in beroep brieven overgelegd van de volgende instanties:
1) van de Keniaanse ambassade in Nederland d.d. 27 mei 2002.
2) van de Ethiopische ambassade in Nederland d.d. 13 juni 2002.
3) van de Britse ambassade in Nederland d.d. 4 juli 2002.
4) van het Duitse consulaat in Nederland d.d. 5 juli 2002.
5) van Air Portugal d.d. 10 juli 2002.
6) van SAS d.d. 10 juli 2002.
7) van de Keniaanse ambassade in Berlijn d.d. 26 juli 2002.
8) van Spanair d.d. 8 augustus 2002.
9) van de Ethiopische ambassade in Berlijn d.d. 14 september 2002.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.22 Uit de ter zitting gegeven toelichting op het bestreden besluit, begrijpt de rechtbank dat verweerder bij de beoordeling van het beroep van Somaliërs op de hardheidsclausule het volgende tot uitgangspunt neemt. Het enkele feit dat het in het algemeen onmogelijk zou zijn om - geldige, c.q. in het internationaal verkeer geaccepteerde - Somalische documenten te verkrijgen, brengt niet mee, dat voor elke - ongedocumenteerde - Somaliër afzonderlijk zonder meer van tegenwerping van het mvv-vereiste moet worden afgezien met toepassing van de hardheidsclausule, maar dat zulks niet wegneemt dat toepassing van de hardheidsclausule niet is uitgesloten ten aanzien van die Somaliërs die niet over (Somalische) documenten beschikken ook als zou blijken dat het in het algemeen onmogelijk is om - geldige, c.q. in het internationaal verkeer geaccepteerde - Somalische documenten te verkrijgen. Voor toepassing van de hardheidsclausule is een beoordeling van het individuele geval noodzakelijk. Aldus begrepen is verweerders uitgangspunt niet in strijd met artikel 3:71, vierde lid, Vb. Dat uitgangspunt moet echter begrepen worden tegen de achtergrond van het doel van het mvv-vereiste, te weten er voor te zorgen dat de beoordeling van de vraag of een vreemdeling voor langdurig verblijf tot Nederland kan worden toegelaten, plaatsvindt, niet terwijl de vreemdeling alhier, maar terwijl hij elders, in het land van herkomst of ander land van bestendig verblijf, aanwezig is. Aan dat doel zou het mvv-vereiste voorbijschieten, indien het feitelijk onmogelijk zou zijn voor de betreffende vreemdeling zich naar een dergelijk land buiten Nederland te begeven om aldaar een verzoek om verlening van een mvv - persoonlijk - in te dienen. Indien ten aanzien van de betreffende vreemdeling aangenomen moet worden, dat die situatie van onmogelijkheid zich voordoet, zal verweerder, voor zover een andere vrijstellingsgrond zich niet voordoet, gelet op het doel van het mvv-vereiste in redelijkheid niet van toepassing van de hardheidsclausule kunnen afzien.
2.23 Gelet op dit uitgangspunt en de stellingname van eiseres is derhalve thans de vraag aan de orde of verweerder, gelet op de voorafgaand aan het bestreden besluit vergaarde informatie ten aanzien van eiseres, op genoegzame gronden heeft aangenomen dat het voor haar niet onmogelijk is naar Nairobi of Addis Abbeba te reizen om aldaar persoonlijk een mvv aan te vragen. Eiseres heeft van meet af aan, kennelijk reeds bij brieven van 8 augustus en 13 september 2001, die in het dossier ontbreken, beargumenteerd en in bezwaar, onder overlegging van - nadere - bewijsstukken, nader onderbouwd bestreden dat zij naar die landen kan afreizen. Verweerder heeft deze vraag daarentegen bevestigend beantwoord en daartoe verwezen naar een brief van de IOM van 7 augustus 2001, waaruit, aldus verweerder, volgt dat het in zijn algemeenheid voor Somalische vreemdelingen mogelijk is reisdocumenten te verkrijgen teneinde terug te keren naar Somalië.
2.24 De - algemeen luidende - informatie in die brief van de IOM is tegen de achtergrond van hetgeen overigens bekend is van de mogelijkheden voor Somaliërs om thans aan geldige, in het internationaal verkeer geaccepteerde reisdocumenten te komen, niet van dien aard dat verweerder daar uit de conclusie kon trekken dat eiseres niet heeft aangetoond, dat zij geen reisdocumenten kan verkrijgen om naar Nairobi of Addis Abbeba te reizen om aldaar persoonlijk een mvv aan te vragen. In de brief van de IOM wordt gesproken over een tiental Somaliërs die sinds januari 2000 naar Somalië zijn teruggekeerd met hulp van de IOM. Zij reisden op paspoorten dan wel laissez-passers afgegeven in Mogadishu, Genève, Bonn en Rome. In de brief wordt voorts melding gemaakt van een Somaliër die oorspronkelijk beweerde niet over reisdocumenten te kunnen beschikken, maar er uiteindelijk toch in geslaagd is een paspoort aan te bieden, zodat hij kon vertrekken. Deze brief biedt onvoldoende onderbouwing van het standpunt van verweerder dat het in zijn algemeenheid voor Somalische vreemdelingen mogelijk is om reisdocumenten te verkrijgen teneinde terug te keren naar Somalië. Het is niet duidelijk in hoeverre deze Somaliërs al over identiteitsdocumenten beschikten en - voor zover dat niet het geval was - op welke wijze zij deze documenten hebben verkregen en in hoeverre die mogelijkheid er ook voor eiseres was. Daarnaast dateert de brief van negen maanden vóór het bestreden besluit. De mogelijkheid tot het verkrijgen van Somalische documenten hangt vooral af van het al dan niet (meer) functioneren van de Somalische missies in Genève, Rome, Bonn, Londen en Parijs. Gezien het feit dat een centraal gezag in Somalië ontbreekt, ligt het voor de hand dat de Somalische missies in Europa niet immer blijven functioneren. Verweerder had derhalve moeten onderzoeken of de informatie uit de brief nog correct was op het moment dat het bestreden besluit genomen werd. Daarbij is voorts van belang dat vanuit Nederland niet rechtstreeks kan worden gevlogen naar Somalië en dus ook derdelanden, waar moet worden overgestapt, de identiteitsdocumenten moeten accepteren. Met het overleggen van de brief van de IOM heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het in zijn algemeenheid voor Somaliërs en evenmin dat het voor eiseres in het bijzonder mogelijk is om zich naar de Nederlandse vertegenwoordiging in Addis Abeba of Nairobi te begeven om aldaar een mvv aan te vragen.
2.25 Voorts blijkt uit pagina 59 van het ambtsbericht van 16 februari 2000 dat Somalische paspoorten niet worden erkend door lidstaten van de Europese Unie. Indien het in de praktijk al mogelijk zou zijn voor eiseres om enig Somalisch paspoort te verkrijgen, dan zou eiseres hiermee niet op legale wijze Nederland kunnen uitreizen. Uit verweerders standpunt valt echter op te maken dat hij van mening is dat van een Somalische vreemdeling die naar Nederland gekomen is, verwacht mag worden dat hij voor het aanvragen van een mvv ook weer terug kan naar Somalië, ook indien dit betekent dat hij daartoe gebruik moet maken van illegale middelen zoals het verkrijgen van en reizen op een ongeldig paspoort. Verweerder kan, als zijnde een orgaan dat de beginselen van de rechtsstaat in acht dient te nemen, niet van vreemdelingen verwachten dat zij op illegale wijze naar een ander land dan Nederland reizen om een mvv aan te vragen.
2.26 Na hetgeen hiervoor is overwogen kan het bestreden besluit niet zelfstandig worden gedragen door verweerders tegenwerping in het bestreden besluit dat eiseres, naast haar stellingen omtrent de onmogelijkheid reisdocumenten te verkrijgen, niet heeft aangetoond dat zij al hetgeen in haar vermogen lag heeft gedaan om aan reisdocumenten te komen. Verweerder kan die tegenwerping in redelijkheid slechts maken indien verweerders primaire, op de IOM-brief gebaseerde aanname omtrent de mogelijkheid genoegzame reisdocumenten te verkrijgen, niet onjuist blijkt.
2.27 Eiseres stelt dat zij ten onrechte niet is gehoord op haar bezwaarschrift. In het besluit in primo is gesteld dat eiseres haar beroep op de hardheidsclausule diende te onderbouwen met stukken van overtuiging betreffende de bijzondere individuele omstandigheden van eiseres. In bezwaar heeft eiseres daartoe onder meer aangevoerd dat zij geen Somalisch paspoort kan verkrijgen en dat dergelijke paspoorten bovendien niet erkend worden. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiseres de volgende stukken overgelegd: 1) uitspraken van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 17 augustus 2000 (AWB 00/5210) en van 29 september 2000 (AWB 99/10158). 2) een kopie van bovengenoemde REK-uitspraak. 3) informatie en een brief van 19 september 2000 van Vluchtelingenwerk Nederland. 4) een brief van 12 januari 2000 aan de voorzitter van de Tweede Kamer. 5) een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 26 maart 1998. Gezien de summiere motivering van het besluit in primo en hetgeen daartegen door eiseres in bezwaar is aangevoerd, was de zaak op het moment van het nemen van het bestreden besluit onvoldoende duidelijk om het bezwaar kennelijk ongegrond te achten. Derhalve heeft verweerder niet kunnen afzien van het horen van eiseres op grond van artikel 7:3 Awb. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met artikel 7:2 Awb genomen.
2.28 Het beroep dient mitsdien daarom reeds gegrond te worden verklaard. De overige aangevoerde gronden behoeven derhalve thans geen bespreking meer.
2.29 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.30 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 109,-- dient te vergoeden.
3 BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het asielberoep AWB 02 / 19089 BEPTDN H ongegrond;
3.2 verklaart het reguliere beroep AWB 02 / 45491 BEPTDN H gegrond;
3.3 vernietigt het bestreden besluit van 22 mei 2002;
3.4 draagt verweerder op binnen een termijn van veertien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 7 november 2001, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet voldoen;
3.6 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.M. Nijenhof, voorzitter en mrs. R.H.M. Bruin en A.A.T. van Rens, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2003, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Kruithof als griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak