RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE 'S-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer AWB 01/35185
AWB 01/35196
Datum uitspraak: 4 juli 2003
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A (eiser) en B (eiseres), mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen, wonende te C, gezamenlijk te noemen eisers,
gemachtigde mr. P. Bouman, advocaat te Helmond,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Op 10 juli 1999 hebben eisers, van Azerbeidzjaanse nationaliteit, aanvragen ingediend om toelating als vluchteling.
Op 19 april 2000 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen het door verweerder niet tijdig beslissen op hun aanvragen.
Bij brief van 12 juli 2000 hebben eisers beroep ingesteld tegen het door verweerder niet tijdig beslissen op hun bezwaar. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 00/5624 VRWET.
Bij uitspraak van 6 april 2001 heeft de rechtbank het beroep van eisers gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en bepaald dat verweerder binnen een termijn van zes weken na verzending van de uitspraak een besluit op het bezwaar dient te nemen.
Verweerder heeft eisers op 20 april 2001 schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvragen af te wijzen. Eisers hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid hun zienswijze op het voornemen naar voren te brengen.
Bij afzonderlijke besluiten van 1 juni 2001 heeft verweerder de aanvragen afgewezen.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij brief van 12 juni 2001 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 18 juni 2001 ter griffie van de rechtbank ontvangen.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 april 2003, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Janssen.
Als tolk is verschenen J. Keriakes.
Aan de orde is de vraag of de besluiten van 1 juni 2001 in rechte stand kunnen houden.
De rechtbank ziet zich, alvorens aan een inhoudelijke behandeling van het beroep toe te kunnen komen, gesteld voor de vraag of verweerder de besluiten terecht heeft voorbereid met toepassing van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Zoals uit het procesverloop kan worden afgeleid, heeft de rechtbank verweerder bij uitspraak van 6 april 2001 opgedragen om binnen 6 weken na verzending van de uitspraak (d.d. 9 april 2001) een besluit op eisers' bezwaar te nemen. Ten tijde van die uitspraak was de Vw 2000 inmiddels in werking getreden.
Op grond van artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 blijft, op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet die (lees: dat) is bekendgemaakt (...) voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.
In casu was weliswaar bezwaar gemaakt, maar de bezwaren waren gericht tegen het, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, op grond van artikel 6:2 van de Awb met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit. Van bezwaarschriften, gericht tegen een reeds voor de inwerkingtreding van de Vw 2000 bekendgemaakt besluit, is dan ook geen sprake.
In de Vw 2000 is niet voorzien in een bezwaarprocedure tegen besluiten op aanvragen om toelating als vluchteling. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat, in aanmerking nemende dat op grond van artikel 6:2 van de Awb van een materiële gelijkstelling van het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit geen sprake is en nog geen beslissing op de aanvragen om toelating als vluchteling was genomen, niet langer aan de door de rechtbank bij haar uitspraak van 6 april 2001 gegeven opdracht kon worden voldaan.
Verweerder heeft derhalve terecht met toepassing van de procedurele bepalingen van de Vw 2000 op eisers' aanvragen beslist.
De rechtbank overweegt verder als volgt.
Ter onderbouwing van hun aanvragen om toelating hebben eisers het volgende aangevoerd.
Eisers zijn afkomstig uit D, gelegen in de enclave Nagorno-Karabach. Eiser is van Armeense afkomst, eiseres is van Azeri afkomst. Eisers wonen samen sedert 5 januari 1988.
Eiseres heeft in 1990-1991 problemen ondervonden vanwege haar afkomst. Armeense jongeren hebben haar in haar gezicht geslagen, haar kleren verscheurd en met een voorwerp op haar hoofd geslagen.
Eiser heeft zich in 1997 aangesloten bij een vrijwilligersgroep van Armeense mensen die als soldaten in Nagorno-Karabach vochten voor de verdediging van deze enclave. Deze vrijwilligersgroep was verbonden aan het leger van Nagorno-Karabach. In juni 1998 heeft eiser problemen gekregen met de algemeen commandant van de kazerne in E waar eiser was gelegerd. Hij werd ervan beschuldigd dat hij goederen, die bestemd waren voor een andere kazerne en die hij moest vervoeren, had verkocht en een deel van de opbrengst niet had afgedragen aan die commandant. Een vriend van eiser had tegen de commandant gezegd dat zij de goederen samen hadden verkocht. Eiser is door de commandant geslagen en is vervolgens flauw gevallen. Nadat hij was bijgekomen is eiser gevlucht naar een kennis. Deze kennis heeft hem vervolgens naar huis gebracht en gezegd dat eisers D snel moesten verlaten. Dezelfde nacht hebben eisers het dorp verlaten en zijn door deze kennis met de auto naar Tblisi, Georgië, gereden. Van daaruit zijn eisers direct met de bus doorgereisd naar F, Rusland. Eisers verbleven in het dorp G, op ongeveer 20 minuten rijden van F. Eisers verbleven illegaal in Rusland. Op 22 juni 1999 is eiser op zijn illegale werkplek opgepakt door de politie en gedurende één dag vastgehouden. Vervolgens is eiser op 25 juni 1999 vrijgelaten onder de voorwaarde dat hij Rusland binnen enkele dagen zou verlaten. Op 27 juni 1999 zijn eisers met de auto naar een plek even buiten F gebracht en van daaruit met een vrachtauto verder gereisd.
Op 1 juli 1999 zijn eisers in Nederland aangekomen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000.
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
Ingevolge het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat eisers, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevinden buiten het land waarvan eisers de nationaliteit bezitten en de bescherming van dat land niet kunnen of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet willen inroepen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State behoort de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdelingen in hun asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die vaststelling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De rechtbank dient zich dan ook bij haar oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas van vreemdelingen te beperken tot het oordeel of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas niet geloofwaardig is.
Uit deze jurisprudentie kan voorts worden opgemaakt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de oprechtheid van een vreemdeling en de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand is aangetast, indien een vreemdeling niet aannemelijk kan maken dat het ontbreken van reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag hem niet valt aan te rekenen.
De rechtbank tekent hierbij aan dat het ontbreken van documenten op zichzelf geen grond vormt voor niet-inwilliging van de aanvraag op grond van artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw 2000. De afwijzingsgrond genoemd in dit artikellid kan uitsluitend worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag. Immers, blijkens hoofdstuk C1/5.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) zal het toerekenbaar ontbreken van documenten steeds in de context van het totale feitencomplex moeten worden beschouwd.
Eisers hebben geen documenten overgelegd ter staving van hun identiteit en nationaliteit.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het ontbreken van documenten hun niet kan worden aangerekend.
De rechtbank overweegt in dat verband dat eisers weliswaar, naar zij stellen, illegaal in de Russische Federatie hebben verbleven, maar dat dit als zodanig geen verklaring vormt voor de omstandigheid dat zij niet over documenten beschikten. De rechtbank leidt uit de gedingstukken af dat eisers geen verklaring hebben gegeven voor het feit dat zij Nagorno-Karabach hebben verlaten zonder in het bezit te zijn van documenten waarmee zij hun identiteit en nationaliteit kunnen aantonen.
Verweerder heeft zijn standpunt dat het relaas van eisers ongeloofwaardig is niet slechts gebaseerd op het ontbreken van documenten, maar tevens omdat hij aan het relaas als zodanig geen geloof hecht.
Verweerder heeft er in dat verband op gewezen dat eisers hebben verklaard in Nagorno-Karabach te hebben samengewoond. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 28 december 1999 blijkt volgens verweerder echter dat de enclave Nagorno-Karabach sinds 1992 uitsluitend wordt bewoond door etnische Armenen en dat etnische Azeri's, echtparen met een gemengd huwelijk, alsmede eventuele kinderen daarvan de enclave tussen 1988 en 1992 hebben verlaten. Gelet hierop hecht verweerder geen geloof aan de verklaring van eisers dat eiseres etnisch Azeri is en dat eisers na 1992 in Nagorno-Karabach hebben gewoond.
In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in onder meer Nagorno-Karabach is aangegeven dat deze enclave sinds 1992 uitsluitend wordt bewoond door etnische Armenen en dat etnische Azeri's, echtparen uit een gemengd huwelijk, alsmede eventuele kinderen daarvan de enclave tussen 1988 en 1992 hebben verlaten.
In het ambtsbericht van 14 augustus 2001, dat de periode bestrijkt direct aansluitend aan de periode waarop het ambtbericht van 28 december 1999 betrekking heeft, is evenwel vermeld dat uit recent veldonderzoek is gebleken dat er nog wel degelijk een klein aantal nakomelingen uit een gemengd huwelijk in Nagorno-Karabach woonachtig is, alsmede een paar echtparen op leeftijd in een gemengd huwelijk.
Als mogelijke verklaring voor het feit dat er weer berichten over de aanwezigheid van etnische Azeri's in Nagorno-Karabach zijn, wordt in dit ambtsbericht gegeven dat het conflict rond Nagorno-Karabach alweer jaren geleden is afgelopen en het taboe dat op dit onderwerp rustte begint af te nemen.
Het komt de rechtbank onlogisch voor dat bij aanvang van de periode waarop het ambtsbericht van 14 augustus 2001 betrekking heeft, van het ene op het andere moment weer Azeri in Nagorno-Karabach voorkomen. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat, met het verschijnen van dit ambtsbericht, een wijziging is opgetreden in het standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent het voorkomen van Azeri in Nagorno-Karabach, die zich mede uitstrekt over de periode waarop het ambtsbericht van 28 december 1999 ziet.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid niet zonder nadere motivering de verklaring van eisers dat eiseres etnisch Azeri is en dat eisers na 1992 in Nagorno-Karabach hebben gewoond, ongeloofwaardig kunnen achten.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerders besluiten van 1 juni 2001 niet worden gedragen door een deugdelijke motivering. Het beroep is mitsdien gegrond en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. De rechtbank heeft hierbij betrokken dat het oordeel omtrent de geloofwaardigheid van eisers' relaas, nu dit betrekking heeft op de etniciteit van eisers, van wezenlijke invloed kan zijn op het oordeel omtrent de vraag of eisers als vluchteling moeten worden beschouwd.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt € 322,--;
* wegingsfactor 1.
Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, het bedrag van de proceskosten te worden betaald aan de griffier.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
- verklaart eisers' beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw een beslissing dient te nemen;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-- en te voldoen aan de griffier;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van P. Bijen als griffier op 4 juli 2003.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC 's-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden: 10 juli 2003