Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/47665 OVERIO
AWB 01/52501 OVERIO
inzake: A, geboren op [...] 1976, eiser en B, geboren op [...] 1976, eiseres, beiden van Iraakse nationaliteit, wonende te C, tezamen eisers,
gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.A.J. van ‘t Westeinde, advocaat te 's-Gravenhage.
1. Bij brief van 28 augustus 2001, aangevuld bij brief van 4 september 2001, hebben eisers om herziening c.q. heroverweging verzocht van het op 2 september 1999 in bezwaar genomen besluit van verweerder om eisers aanvraag om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf niet in te willigen. Bij brief van 7 september 2001 heeft verweerder medegedeeld dat de brief van 28 augustus 2001 geen aanleiding geeft om terug te komen op de beslissing van 2 september 1999.
2. Bij beroepschrift van 21 september 2001 hebben eisers tegen deze brief beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 25 september 2001 en aangevuld bij brieven van 7 november 2001 en 1 maart 2002. Op 27 mei 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 10 februari 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheidverklaring dan wel ongegrondverklaring van het beroep. Het beroep is aangevuld bij brief van 29 april 2003.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2003. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was M. Benliyan als tolk in de Armeense taal ter zitting aanwezig.
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eisers hebben op 27 september 1997 aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluiten van 16 februari 1999 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Hiertegen hebben eisers op 11 maart 1999 bezwaar gemaakt. Bij brief van 28 juni 1999 heeft verweerder eisers kenbaar gemaakt dat zij de beslissingen op bezwaar niet hier te landen mogen afwachten. Op 7 juli 1999 hebben eisers verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij besluiten van 2 september 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 juni 2001 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, de verzoeken om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
2. In de brief van 7 september 2001 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en geschreven door de heer P.J.M. de Koster, seniormedewerker bij de IND, staat het volgende -voor zover hier van belang- vermeld:
„Uw brief van 28 augustus 2001 geeft mij thans geen aanleiding terug te komen op mijn beslissing van 2 september 1999. Voor zover u meent - op grond van het eigen taalonderzoek - dat er sprake is van een gewijzigde omstandigheden en u een tweede asielaanvraag op nieuwe gronden wilt indienen, verwijs ik u naar de Vc.C5.20. Hierin staat de procedure beschreven voor het maken van een afspraak voor een tweede asielaanvraag.“
3. Bij brief van 30 augustus 2001 heeft verweerder eisers meegedeeld dat zij zich in verband met hun herhaald verzoek om toelating als vluchteling op 26 september 2001 dienen aan te melden bij het Aanmeldcentrum te Rijsbergen. Op 27 september 2001 hebben eisers een herhaalde aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
4. Bij brief van 21 september 2001 heeft de gemachtigde van eisers aan de heer P.M.J. de Koster, seniormedewerker bij de IND, de inhoud van het op die dag gehouden telefonische onderhoud bevestigd. Tijdens dit gesprek deelde de heer Koster volgens de gemachtigde mede dat zijn brief van 7 september 2001 aangemerkt dient te worden als een weigering tot heroverweging en niet als het niet nemen van een beslissing op het verzoek van 28 augustus 2001.
1. In geschil is de vraag of de brief van 7 september 2001 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de brief van 7 september 2001 niet is gericht op een rechtsgevolg, maar een poging om eisers de juiste procedurele weg te wijzen een herhaalde aanvraag in te dienen. Dit is in overeenstemming met TBV 2002/3 waarin is bepaald dat een verzoek om heroverweging, voor zover het is gebaseerd op nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, beschouwd wordt als een herhaalde aanvraag die op de juiste plaats moet worden ingediend en waarbij de daarbij behorende gegevens moeten worden ingediend. Als het verzoek is gebaseerd op nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, is de aanvraag nog in behandeling en is geen sprake van een voor beroep vatbaar besluit, zodat het beroep niet-ontvankelijk is.
4. Eisers stellen zich op het standpunt dat de brief van 7 september 2001 aangemerkt dient te worden als een weigering, valt onder het bereik van artikel 1:3 van de Awb en is gericht op rechtsgevolgen. In navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 26 juli 2001 hebben zich na het besluit van 2 september 2001 feiten of omstandigheden voorgedaan die de IND hadden moeten nopen tot heroverweging van dat besluit. In ieder geval is onvoldoende gemotiveerd waarom de aangevoerde feiten en omstandigheden niet kunnen leiden tot een heroverweging en waarom geen gebruik is gemaakt van de aangeboden gelegenheid om eisers te onderwerpen aan een contra-expertise Badini.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Gelet op de bewoordingen waarin de brief van 7 september 2001 is vervat, dient deze brief - zoals door verweerder uiteindelijk ter zitting ook is erkend - als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb te worden aangemerkt. Deze conclusie wordt bevestigd en benadrukt door de niet weersproken brief van 21 september 2001, waarin wordt gerelateerd aan het gesprek tussen de gemachtigde van eisers en de seniormedewerker van de IND en waarin deze laatste de inhoud van de brief van 7 september 2001 nogmaals heeft bevestigd.
6. De rechtbank overweegt dat volgens algemeen beleid verzoeken tot heroverwegingen via de weg van de herhaalde aanvraag ingediend moeten worden aangezien verweerder het recht niet kan worden ontzegd om te komen tot kanalisatie van de besluitvorming gegeven de grote aantallen besluiten die verweerder heeft te nemen. Dit beleid acht de rechtbank in zijn algemeenheid niet onredelijk.
7. De rechtbank is echter van oordeel dat dit beleid in dit onderhavige specifieke geval geen betekenis heeft, omdat het beleid niet uitsluit dat in een individueel geval inhoudelijk op het verzoek tot heroverweging wordt ingegaan, hetgeen in casu ook is gebeurd middels de brief van 7 september 2001.
8. Aangezien de brief van 7 september 2001 aangemerkt dient te worden als een besluit, is de rechtbank met eisers van oordeel dat het bestreden besluit geen deugdelijke motivering bevat. Dit brengt met zich dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd, onder gegrondverklaring van het beroep. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De overige grieven behoeven geen bespreking meer.
9. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren om een nader standpunt in te nemen met betrekking tot het beleid vóór de inwerkingtreding van het Tussentijdsbericht Vreemdelingencirculaire 2002/3.
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze
uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 109,-- (zegge: honderd en
negen euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
Gewezen door mr. F. Salomon, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. Tajik-Smeets, griffier en openbaar gemaakt op 20 juni 2003.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op: 20 juni 2003
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.