RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zitting houdende te Dordrecht
A, eiser,
gemachtigden: mr. L.E.J. Vleesenbeek en mr. Ong Sien Hien, advocaten te Rotterdam,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. O.J. Elbertsen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Op 6 juni 2003 is de rechtbank, door middel van een namens eiser ingediend beroepschrift ex artikel 94, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), ervan in kennis gesteld dat verweerder eiser op 5 juni 2003 in bewaring heeft gesteld.
2. De zaak is op 13 juni 2003 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen L. El Naggar-Buaiscia, tolk in de Arabische taal.
1. Krachtens artikel 94, vierde lid, Vw 2000 staat ter beoordeling of het besluit tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
2. Eiser heeft, onder overlegging van het desbetreffende vonnis, naar voren gebracht dat de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam hem op 5 juni 2003 heeft vrijgesproken van overtreding van de artikelen 140, 103 jo 102 jo 107 jo 107a, 231, eerste lid, en 231, tweede lid, Wetboek van Strafrecht en zijn onmiddellijke invrijheidstelling heeft bevolen. Volgens eiser dient gelet op het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam de aansluitend aan de vrijspraak opgelegde vreemdelingenbewaring als onrechtmatig te worden aangemerkt. Eiser wijst er in dit verband op dat de rechtbank Rotterdam in haar vonnis heeft overwogen dat ten tijde van de aanhouding van eiser er geen enkele grond was waarop kon worden vermoed dat hij als verdachte in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering moest worden aangemerkt en dat de inverzekeringstelling achterwege had moeten blijven, omdat er op dat moment geen enkel redelijk vermoeden jegens eiser bestond dat hij was betrokken bij de feiten als vermeld op het bevel tot inverzekeringstelling.
Daarover overweegt de rechtbank als volgt. De inbewaringstelling heeft aansluitend op de strafrechtelijke ophouding plaatsgevonden. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is het niet aan de vreemdelingenrechter te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. De onrechtmatige vrijheidsontneming via welke de vreemdeling in de macht van de tot de inbewaringstelling en uitzetting bevoegde autoriteiten is gebracht, maakt de daarop aansluitende bewaring onrechtmatig, indien de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de door de onrechtmatige vrijheidsontneming geschonden belangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de rechter-commissaris in strafzaken de rechter die bevoegd is te beoordelen of er sprake is van verzuimen bij de aanhouding en inverzekeringstelling. Zoals ook de rechtbank Rotterdam in haar vonnis van 5 juni 2003 aangaf kunnen op een later moment in de strafrechtelijke procedure onregelmatigheden rond de aanhouding en inverzekeringstelling als zodanig niet meer aan de orde komen. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 8 mei 2001, NJ 2001, 587. In de onderhavige zaak is de rechter-commissaris van oordeel geweest dat er geen gebreken kleefden aan de aanhouding en inverzekeringstelling. Tegen dit oordeel van de rechter-commissaris staat geen hogere voorziening open, zodat dat oordeel daarmee vaststaat. Naar het oordeel van de rechtbank is er in het onderhavige geval derhalve geen sprake van de situatie dat door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld dat de bevoegdheden tot aanhouding en inverzekeringstelling onrechtmatig zijn aangewend. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zal de rechtbank hetgeen eiser naar voren heeft gebracht over de wijze waarop de bevoegdheden tot aanhouding en inverzekeringstelling zijn aangewend niet bij haar oordeel over de vreemdelingenbewaring betrekken. In zoverre treft hetgeen eisers raadslieden naar voren hebben gebracht geen doel.
3. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de gronden die aan de maatregel tot bewaring ten grondslag liggen niet juist zijn overweegt de rechtbank dat hetgeen eiser heeft aangevoerd niet tot de conclusie kan leiden dat verweerder onterecht heeft geoordeeld dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft of dat hij geen voldoende middelen van bestaan heeft. Verweerder heeft op grond hiervan kunnen oordelen dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert.
4.Voor zover verweerder met zijn verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 februari 2003 (200300183/1) heeft aangegeven van oordeel te zijn dat de rechtbank bij haar toetsing van het bestreden besluit tevens nationale veiligheidsaspecten dient te betrekken, oordeelt de rechtbank dat de rechtbank hieraan niet toekomt, nu verweerder aan het bestreden besluit slechts openbare orde-aspecten en geen nationale veiligheidsaspecten ten grondslag heeft gelegd, terwijl verweerder evenmin gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid die artikel 6:18 Algemene wet bestuursrecht hem biedt.
5. Voorzover eiser een beroep heeft gedaan op artikel 3 EVRM omdat hij bij terugkeer in Egypte te vrezen heeft voor de Egyptische autoriteiten overweegt de rechtbank dat dit niet in de onderhavige procedure maar in de lopende asielprocedure aan de orde dient te komen.
6. Niet is gebleken dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. Er bestaat derhalve geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, Awb.
8. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
De Rechtbank 's-Gravenhage:
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. M.J.M. Marseille, rechter, en door deze en B. Simi, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op: 20 juni 2003
afschrift verzonden op: 20 juni 2003
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden. Ter zake van de beslissing inzake de gevorderde schadevergoeding staat geen hoger beroep open.